Hoe Roosendaal na de Tweede Wereldoorlog omging met zijn ‘moffenmeiden’

Kaalgeschoren Nederlandse vrouwen die een relatie onderhielden met een Duitser, 18 september 1944 in Grave.

In Moffenmeiden neemt journaliste Rianne Oosterom ons mee naar het einde van de Tweede Wereldoorlog, wanneer meisjes die omgingen met Duitse soldaten kaalgeschoren of kaalgeknipt werden door uitgelaten menigtes. Knack biedt u graag een passage uit het boek aan.

Als de eerste winter onder Duits bewind aanvangt, sluipt er een bezorger door de straten van Roosendaal. Hij doet zijn best om niet gezien te worden. Op de deurmatten van de huizen waar jonge meisjes of alleenstaande vrouwen wonen, dwarrelt een papiertje neer, een pamflet met een waarschuwing. Begin februari vindt de plaatselijke politie ruim zeventig exemplaren. De agenten, die nu in dienst van de Duitsers staan, komen het gedicht van een verzetsgroep tegen in ‘deuren van woningen, op vensterbanken, in portieken, brievenbussen,’ aldus het verslag dat zij later opmaken.

Meisje met je blauwe ogen, en je haren bruin en blond

‘k Heb van jou iets horen zeggen, ‘k weet niet of ik het goed verstond

Meisje met je zwarte lokken, en je ogen mooi en groot

‘k heb van jou iets horen fluist’ren, iets wat mij heel erg verdroot


Is er onder Uw bekenden, soms ook niet iemand bij,

Die zo heel veel heeft geleden, op of na den 10e mei?

Zou de wond die werd geslagen, of dat schrijnende verdriet

Bij zulk één niet smart’lijk worden, als hij U daar lopen ziet?


Zal een moeder die haar jongen heeft verloren voor haar land

zich niet ongelukkig voelen om die wreed verbroken band,

als zij u daar maar zien lopen, brabb’lend in een vreemde taal,

wat moet zij dan van je denken, MEISJE, is het geen SCHANDAAL

Maar wie gij ook zo ziet dweilen, wie z’n landaard zo verried.

Het FATSOENLIJK NEERLANDS MEISJE, die doet zulke dingen NIET.

Op het moment dat dit pamflet op de mat valt, zit de dag dat de Duitsers Roosendaal veroverden de inwoners nog vers in het geheugen. Het was bepaald geen stille overgave, geen geruisloze overgang. Het begon met ronkende vliegtuigen om drie uur ’s nachts. Bewoners verduisterden uit voorzorg hun ramen met stroken papier. Toen de volgende dag het luchtalarm afging, was er amper tijd om te vluchten voor de bommenregen. Ruim tachtig huizen verbrandden, honderd werden verwoest. Gelukkig vingen de boeren de thuislozen ‘liefderijk’ op, noteerde de burgemeester Claudius Prinsen in een verslag over de verovering van zijn stad. Door de bombardementen lieten acht mensen het leven, onder wie twee kinderen, een bakkersknecht en een dienstbode. Erna meldden zich twee Duitse officieren op het gemeentehuis en namen het bestuur van de stad over.

Die oorlogsjaren valt er van alles op de deurmatten van de Roosendaalse bevolking: voedselbonnen, het parochieblad, brieven van tewerkgestelde mannen in Duitsland met de boodschap dat ze hun vrouw, kinderen en de pintjes in de bruine kroeg zo deerlijk missen. Als de straat verlaten is mag er nog weleens een verzetsblad door de bus gaan, een pamflet zoals dat over de meisjes met hun blauwe ogen, of deze brief waaruit weerzin spreekt jegens hun flirterige gedrag: ‘NOTEER de namen van de vrouwen en de meisjes die zich onwaardig gedragen. HET UUR DER VERGELDING ZAL KOMEN, VROEG OF LAAT.’

Twee maanden na de bevrijding van de stad op 30 oktober 1944, kleppert de brievenbus opnieuw. Nu niet meer in het geniep, maar in de volle openbaarheid. Zo’n vijfduizend inwoners ontvangen een keurig vormgegeven formulier met achttien vragen over de oorlog op hun deurmat. Mannen en vrouwen bezorgen fietstassen vol.

Niemand kent het Vraag en Antwoord Instituut (via), waar het enquêteformulier van uitgaat, op dat moment, want het instituut is zojuist in het leven geroepen door drie nieuwsgierige inwoners. Zij willen weten hoe de inwoners van Roosendaal de oorlog doorstaan hebben, welke bladen ze lezen, of ze vinden dat de politie gezuiverd moet worden, of de Engelse soldaten hun meisjes wel of niet mogen uitnodigen voor een bal, wat ze denken van de voedseldistributie, of vrouwen wel mogen werken om hun gezin te bedruipen, zoals velen tijdens de oorlog uit noodzaak deden, en wat ze denken van de omgang met nsb’ers en het kaalknippen van moffenmeiden. De drie mannen werken samen met de Militaire en Burgerlijke autoriteiten, aldus de voorkant van de vragenlijst.

Begin januari 1945 worden 753 enquêtes ingevuld geretourneerd, een respons van 15,1 procent. Niet bepaald representatief voor de plaats die op dat moment zo’n 30.000 inwoners heeft. Daar denkt het via anders over, Wat blijkt uit een brief aan geschiedschrijver Loe de Jong waarin zij de enquête plus resultaten aanprijzen, juist vanwege een hoge respons. In zijn boeken zullen de resultaten echter niet terechtkomen. Desondanks vormen de antwoorden op de open vraag naar het kaalknippen van vrouwen en meisjes ‘die met de Duitsers meeliepen’ een bijzonder inkijkje in de gedachten over deze vrouwen nadat de oorlog voorbij was. Niet eerder werden de enquêtes, die in het depot van het West-Brabants Archief liggen, hiervoor geraadpleegd.

Waarom, vraagt een weduwe zich op haar enquêteformulier af, ben ik in vredesnaam als eerste Roosendaalse dame geknipt? In een keurig handschrift uit de 41-jarige vrouw haar boosheid over wat haar is aangedaan. Waarom, als zij zich nooit heeft geleend voor de Duitsers? ‘Of is het soms omdat ik in het begin van de oorlog wel een slok bier aangenomen heb?’

Een familielid van haar, huisknecht van beroep, deelt haar frustratie: de meisjes die ‘dag en nacht gedweild hebben met de moffen’ zijn niet opgehaald en geknipt. Maar iemand die wel eens een glas pils van een mof heeft aangenomen, wordt nota bene als eerste geschoren? Het ergert hem mateloos. De weduwe acht zichzelf onschuldig. Waarom ik, vraagt ze zich af, als er vrouwen rondlopen die het harder verdienen en een kind van een Duitser in het gasthuis gebaard hebben? Daarmee doelt ze waarschijnlijk huize Moederheil te Breda, de plek waar ongetrouwde meisjes op dat moment buiten het zicht van de straat hun spruit ter wereld brengen. Daar bevallen betekent in de praktijk vaak adoptie: bijna rechtstreeks vanuit de baarmoeder gaat de baby naar een nieuwe moeder, liefst van gegoede stand.

Van een Roosendaalse arbeidersvrouw uit de Gasstraat denken haar stadsgenoten óók dat zij naar Breda was om te bevallen, kaart zij in hanenpoten aan op haar VIA-formulier. De straat was berucht omdat het een arm straatje bij een gasfabriek was, waar volgens de Roosendaalse elite de ‘aso’s’ woonden. Er hingen nogal eens militairen rond in haar straat vlak bij de grote gasfabriek, maar dat betekent nog niet dat zij ermee heeft aangelegd, schrijft de arbeidersvrouw. Het klopt dat zij een aantal maanden spoorloos was, maar bij Moederheil is zij niet geweest; ze lag drie maanden in het ziekenhuis. Het valt niet mee als je daar een kale kop voor krijgt, schrijft ze.

‘Waarom heeft de mindere man het altijd gedaan en vooral de Gasstraat? Zijn dat geen menschen of zijn dat beesten? Want dat zal wel; de Gasstraat heeft het altijd gedaan. Daar zijn mensen die voor de onschuld een kaalen kop hebben. Maar de menschen met veel geld die krijgen geen kaalen kop.’

Een 23-jarige onderwijzeres uit Roosendaal maakt zich hier ook kwaad over. Anders dan de moffenmeiden van stand, die zich wisten te redden met handige redenaties, werden de vrouwen van de Gasstraat gepakt, zegt ook zij. Haar beschrijving van de Gasstraat zegt veel over hoe de arbeiders in die tijd door de middenstand van Roosendaal gezien worden: ‘Dit zijn dergelijke personen die nog dikwijls een psychische afwijking hebben en in algemeen uitmunten in domheid.’ De onderwijzeres vraagt zich af of je deze mensen überhaupt wel kunt aanspreken op hun omgang met de Duitsers. ‘Altijd hebben ze armoe gekend en wie streeft er niet naar omhet beter te krijgen?Dat doet zelfs een dier, waarom dan zij, die niet zo heel veel boven het dierlijke staan, niet?’

Uit de enquête blijkt dat niet alleen de onderwijzeres, maar in totaal 22 procent van de respondenten zich stoort aan het klassenverschil dat de knippers maakten. Daarnaast klaagt 26 procent over willekeur, maar noemt standsverschillen niet expliciet als oorzaak daarvan. Dat betekent dat de helft van de inwoners – zonder dat hier expliciet om gevraagd wordt – het feit hekelt dat er onderscheid gemaakt is tussen de meisjes.

Over de ‘klassenjustitie’ bestaat grote ontevredenheid, zowel onder de arbeiders als de middenstanders, schrijven diverse inwoners. Ook een vader van een ander geknipt meisje is er razend over.

‘Het kind wist nog niets toen ze met een Duitser ging. De Ordedienst en politie wensten haar te knippen, maar toen de elite aan de beurt kwam werd er een stokje voor gestoken. Dat vind ik niet goed en daar hoop ik als onze regering terugkomt een schadevergoeding voor te krijgen, daar vele meerdere protesteren tegen het knippen.’

Het kwam vaker voor dat met name de meisjes en vrouwen uit de lagere sociaaleconomische klasse werden geschoren, schrijft ook Monika Diederichs in haar boek Wie geschoren wordt moet stilzitten. Zij noemt het voorbeeld van Brielle, een stadje onder Rotterdam. Ze stonden al klaar om geschoren te worden, de moffenmeiden aldaar, toen het tot de bevolking doordrong dat de gegoede vrouwen niet opgepakt waren. Een opstootje was het gevolg: de bevolking dromde samen voor het huis waarin de vrouwen zaten opgesloten. Uiteindelijk werd in Brielle niemand geknipt.

Waar het nog meer zo was dat vooral arme en kansloze meisjes werden geknipt, is niet duidelijk. Er zijn aanwijzingen voor in Utrecht, waar het kaalknippen vooral in de volkse wijken gebeurde, voor zover bekend. Een ooggetuige van het kaalknippen in Bilthoven zegt eveneens dat daar de ‘dames van stand’ een kale kop bespaard werd.

Uit Frans onderzoek naar geknipte vrouwen blijkt juist dat binnen allerlei lagen van de bevolking werd geknipt. De arme meisjes vormden niet de grootste groep in Frankrijk, wél alle vrouwen in de publieke dienstverlening of zorg, of vrouwen met intellectuele beroepen, zo komt naar voren uit een analyse van zeshonderd strafdossiers van vrouwen. Hoe nauw verbonden de vrouwen met de vijand waren deed er veel meer toe dan of ze arm of rijk waren, aldus onderzoeker Fabrice Virgili in zijn boek Shorn Women uit 2002. Maar dat in Roosendaal de helft van de bewoners klassenjustitie of willekeur aankaart, doet vermoeden dat hier wel degelijk aan de orde was. Dat er ook nog een vooropgezet plan achter zat, zou pas veel later duidelijk worden.

Dat de uitvoering van het kaalknippen in Roosendaal te wensen overlaat, lijkt een breed gedeelde mening onder de respondenten van de enquête. Maar wat vinden inwoners van de straf an sich? Vijfhonderd mensen schrijven hier iets over op hun enquêteformulier, variërend van één zinnetje tot hele epistels op ingevoegde stencils.

De meerderheid, zeven op de tien mensen, vindt dat de vrouwen die met Duitse soldaten omgingen niet vrijuit mogen gaan. Van de mensen die straf willen, stemt ruim 70 procent met het kaalknippen in. Waarom? Kunnen we lachen om die kale koppen, aldus een van de ondervraagden.

Toch is niet iedere voorstander van een scheerpartij zo laconiek. Een 51-jarige belastingambtenaar vraagt zich af wie schuldiger is: de meid die met een Duitser uitging, ‘de snol’ die van de Duitser leefde, de dame die geregeld Duitse officieren thuis ontving, de vrouw die vrijwillig Duitsers in haar huis opnam, de echtgenote van een NSB’er of zijn vrouwelijke huisgenoten? Volgens hem moeten alleen de eerste twee categorieën geknipt worden: de meisjes die uitgingen met of teerden op de zak van militairen. De dames van de nsb of de gastvrije vrouwen die Duitsers in huis haalden, mogen van hem gewoon direct de gevangenis in.

Meer Roosendalers stellen voorwaarden aan het kaalknippen. Van de mensen die een straf bepleiten, wil een op de tien dat té jonge meisjes (zo onder de twintig) gespaard blijven. De eigenschappen die de mannen aan hen toeschrijven zijn behoorlijk seksistisch. De meisjes zouden onnadenkend, zwak van vlees, broos en buigzaam zijn en het allemaal niet kunnen helpen.

Een twintigtal mensen vindt dat alleen getrouwde vrouwen geschoren moeten worden; zij zijn immers vreemd gegaan. Weer anderen stellen losbandigheid als voorwaarde voor een kale kop. Neem een 22-jarige inwoner. Meisjes die tijdens de bezetting met een of twee Duitsers meegingen, hoeven van hem niet kaal, maar meisjes die ‘hele regimenten hebben versleten’ wel. Vrouwen die het met de Duitsers gedáán hebben, verdienen volgens de man een dubbele kale kop. Hier geldt: hoe onzedelijker het gedrag van de vrouw, hoe zwaarder de strafeis. Dat sentiment komt ook bij andere inwoners terug.

Opmerkelijk is dat 35 procent van de mensen niet één maar meerdere straffen wenst. Het kaalknippen alleen is volgens hen te soft. Zij stellen geheel uit zichzelf allerlei andere straffen voor, soms zelfs een heel plan, zoals deze inwoner:

  1. Een algemene oproep doen, dat zij die zich met de Duitschers hebben opgehouden, leden van de NSB en aanverwante verenigingen inbegrepen, zich binnen 24 uur moeten melden.
  2. Deze moeten zich op eigen houtje laten knippen.
  3. Geen pruiken of ander soort camouflage toegestaan.
  4. Alles verbieden dat zij de Joden hebben verboden.
  5. Ook een kenteken laten dragen, bijvoorbeeld één groep de Wolfrange en een ander het hakenkruis.
  6. Zij die zich niet vrijwillig melden en toch bekend worden, kaalscheren. ’t Knippen of scheren moet alle maanden herhaald worden en dat tot de duur die de Duitsche bezetting geweest is.
  7. De verantwoordelijkheid moet de overheid dragen maar zij zal bijgestaan worden door de ondergrondse beweging.
  8. Alle bovengenoemde personen in punt 1 en punt 6 gevangen zetten of huisarrest geven zoolang de oorlog nog duurt en verder zoolang de overheid gebiedt.

De extra straffen die hij voorstelt, komen ook bij andere Roosendalers terug. Vooral merken is in zwang: bijna zeventig inwoners vragen hier expliciet om. Mensen laten hun creativiteit de vrije loop: een tatoeage van een swastika, stelt iemand voor. De plaatselijke bakker ziet het liefst grote, zware oorbellen in de vorm van een hakenkruis. Anderen pleiten voor uitwendig brandmerken: een hakenkruis op het voorhoofd van de vrouwen of het woord ‘mof ‘ op beide wangen gekerfd. Mensen die brandmerken te heftig vinden, pleiten voor een speldje op de jurk of overjas, zoals de ster bij de Joden.

De behoefte aan merken geeft aan dat een deel van de bevolking wenst dat er onderscheid bestaat tussen hen en de moffenmeiden, onderscheid dat langer duurt dan de periode dat het geschoren haar weer aangroeit. De woorden ‘blijvend’ en ‘zichtbaar’ komen in de enquêtes steeds terug: wie goed is en wie fout moet duidelijk zijn en blijven. Zo weten goede Hollandse jongens ook dat ze zich niet aan een dergelijk individu moeten verslingeren, benadrukt een 26-jarige zaakvoerder.

Een andere extra straf die de inwoners van Roosendaal voorstellen, is poetsen en schoonmaken. Posters van de NSB verwijderen, aardappels schillen, lokalen reinigen, wc’s boenen. Deze vrouwen hebben eerst van militairen geprofiteerd, laat hen nu ook eens voor militairen werken, aldus een ondervraagde.

In het bevrijde Roosendaal bestaat onvrede over vrouwen die tijdens de oorlog een baantje kregen op het postkantoor of in de fabrieken. Veel mannen waren tewerkgesteld in Duitsland en de vrouwen namen hun baantjes uit noodzaak over. Uit de enquête blijkt hier en daar een grote afkeuring voor deze nieuwe rol van vrouwen.

Niet verwonderlijk dus, dat enkele mannen de moffenmeiden het liefst zien schoonmaken: terug in de normale rolpatronen. Een 30-jarige belastingambtenaar doet een voorstel. Het lijkt hem beter de onjuist verlopen kaalknipperij in de doofpot te stoppen en de vrouwen te verplichten tot nuttig werk op publieke plaatsen. Degenen die met de Duitsers meegingen, moeten zich:

  1. Iedere morgen om tien uur melden op de markt
  2. In optocht naar een werkobject gaan om te werken, bijvoorbeeld met water en bezem straten schuren, het verwijderen van de vele smerige reclameplaten van de moffen, nsb’ers enz.
  3. Om twaalf uur in optocht terug naar de markt waarna zij twee uur vrij zijn. Om twee uur beginnen zij met voor de ouden van dagen, zieken, enz. boodschappen te doen, zooals het halen van distributie, beschuiten enz.
  4. Om vier uur melden allen zich op de markt waarna ze weer klaar zijn tot de volgende dag.

Drie op de tien inwoners van Roosendaal wil dat vrouwen helemaal niet gestraft worden. Daar dragen ze in de enquêtes uiteenlopende redenen voor aan. Zo wijten mannen het flirten met soldaten aan de ‘vrouwelijke natuur’: een vrouw is nu eenmaal zwak, zegt iemand, en daarom is het kaalknippen een te zware straf. Een ander vindt het geen wonder, want ‘vanaf het begin van de schepping zijn vrouwen al gevaarlijk geweest.’ Weer een ander noemt het flirten ‘een uitvloeisel van een natuurlijke hartkwaal’. Dat de meiden dieper hadden kunnen nadenken en dat er grote zedelijke gevaren aan verbonden waren, is volgens deze inwoner een feit. ‘Vele van deze meisjes lopen nu weer met militairen der geallieerde troepen waardoor bovenstaand wordt bevestigd.’

En laten we in ons oordeel over deze vrouwen vooral de liefde niet vergeten, kaart een inwoner aan.

‘Als ze werkelijk van elkander hebben gehouden dan hebben wij niet het recht hen daarvoor te straffen. Of zijn de hiervoor verantwoordelijke personen soms hun eigen jonge tijd vergeten? Voor de oorlog was het toch ook niet verboden met een Duister mee te gaan of te trouwen? Ik geloof niet dat meisjes van achttien of twintig jaar met de Duitsers over politiek gesproken hebben. Wat jong is dat stoeit graag en wat oud is kan de zon niet meer in het water zien schijnen.’

Slechts een enkele keer noemt iemand armoede als motief voor meisjes om met soldaten mee te gaan. Als een meisje uit een arm gezin door een Duitser in verleiding wordt gebracht en bezwijkt omdat ze een lege maag heeft of een gebrek aan kleren, dan is een mild oordeel op zijn plaats, vindt een inwoner.

Dat kaalknippen een lichamelijke straf is, stuit een aantal inwoners tegen de borst. ‘Onze rechtspraak kent geen lijfstraffen,’ schrijft een persoon, ‘dus deze straf is volkomen fout geweest. Niet die onwetende meisjes van zeventien en achttien jaar, die zonder hun schuld in deze oorlogstijd zijn opgegroeid, zijn nu de grootste oorlogsmisdadigers.’

Een 38-jarige magazijnbediende vindt het knippen in strijd met de mensenrechten. Toen de Nederlandsche regering in 1940 naar Groot-Brittannië vluchtte, is er namelijk geen bepaling in het strafwetboek gemaakt die de omgang van meisjes met Duitse soldaten verbiedt, zo redeneert hij. ‘Al deed het pijn die meisjes en vrouwen met die moffen te zien flirten, toch was er niets aan te doen.’

Zo’n vijf procent van de inwoners noemt het kaalknippen expliciet een praktijk die ‘buiten het recht’ valt en daarom verkeerd is. ‘Ik heb iemand horen zeggen dat buitengewone tijden om buitengewoon recht vragen maar er wordt vergeten dat hiermede ook buitengewoon onrecht wordt gepleegd,’ schrijft een ondervraagde.

Sommige Roosendalers vinden dat de moffenmeiden en de zogeheten ‘canadellen’, meisjes die het met geallieerden aanlegden, niet veel verschillen. Beide zullen ‘bij den Grote Rechter zeker zo zwaar gestraft worden,’ schrijft een overtuigd katholiek. Hij ziet het kaalknippen puur als een straf voor de onzedelijkheid van meisjes en vrouwen. ‘Of het uniform nu Duits, Engels of Chinees is, een uniform trekt bij een bepaalde groep meisjes en vrouwen. Dit is een delicaat onderwerp: meisjes en vrouwen zwevend aan den geuniformden arm, men mag aannemen dat er in heel weinig gevallen sprake kon zijn van exclusieve liefde.’

Deze aanname maken meer Roosendalers als meisjes gesignaleerd worden met de Duitsers: zij doen het met de soldaten, zijn promiscue, vergooien hun eer, zijn een schande voor de stad. Of het nu de bevrijder is of de vijand: openlijk geflirt, zoenen op straat: de mensen tolereren het maar mondjesmaat in Roosendaal. De katholieke man betreurt de afwachtende houding van de kerk, die volgens hem toch de bewaker van het zedelijke peil is. Hij had niet kunnen vermoeden dat zijn kerk zelf een rol speelde in het kaalscheren van vrouwen.

31 oktober, 1944. Het is tien uur als een groep mannen zich verzamelt op het gemeentehuis. Acht lieden van de ondergrondse beweging, enkele wethouders, een militaire commissaris en de burgemeester nemen zitting aan een vergadertafel. Roosendaal is net een dag vrij en er moeten plannen gesmeed worden. Wat te doen met collaborateurs, bijvoorbeeld.

De burgemeester wil dat alleen de politie collaborateurs oppakt, maar de ondergrondse protesteert. Prima, besluit het gezelschap, het verzet krijgt twee weken de tijd om iedere landverrader op te sporen en op te pakken. De politie verricht officieel gezien de arrestaties, door gevangenen in te schrijven voor ze in hechtenis worden genomen.

Een polderbesluit, kortom.

Het volgende agendapunt: de moffenmeiden. De mannen besluiten dat alle vrouwelijke personen die zich ernstig misdragen hebben, opgepakt, medisch onderzocht en kaalgeschoren moeten worden. ‘Hierbij moet echter de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden,’ pent de gemeentesecretaris mee.

De commissaris – die als vertegenwoordiger van het Militair Gezag aanzit en weet dat het kaalscheren als straf binnen het Nederlands recht niet bestaat – gaat akkoord. Wel verlangt hij een onderzoekscommissie die dit regelt; daarvoor worden een boekbinder, een luitenant, een ambtenaar, enkele leden van het verzet en kapelaan Deenen van de St. Josephparochie aangesteld.

De leegstaande breifabriek Lagero aan de Bredasebaan, eigendom van gedeporteerde Joden, wordt als tijdelijke gevangenis aangewezen en Anton Nouws, een lid van de ondergrondse, wordt kampcommandant. Hij heeft een lijst gekregen met namen van vrouwen met een ‘K’ achter hun naam. Hij vraagt zich nog even af wiens idee dit eigenlijk is. Zonder daarop het antwoord te krijgen, gaat hij over tot actie. Hij leest de vonnissen voor op de vrouwenafdelingen. Geklaag en gejammer stijgt op om de lokken die verloren dreigen te gaan. In zijn verslag hierover schrijft hij:

‘Er verschenen een paar kappers, het leken wel slagers, die enthousiast het vernielingswerk begonnen. Na de eerste dag kwamen ze niet meer terug: naar mijn mening durfden ze niet meer. Goddank hadden we onder de mannelijke gevangenen een ‘er die kapper was, die moest er dus maar aan geloven, want er moest geknipt worden. Deze knipte een paar klanten, doch bleek al spoedig evenmin op klandizie te zijn gesteld als de eersten. Nadat ik hem echter had duidelijk gemaakt wat hem te wachten stond als hij het niet deed onder verleiding van een extra portie brood, knipte de kapper verder. Er waren echter verschillende dubieuze gevallen, over wie men het niet eens konden worden. Bijvoorbeeld een meisje dat alleen kennis had gehad met dezelfde Duitser, zo beredeneerden wij. Toch maar knippen. Daarbij kwam steeds de vraag naar voren: “Mijnheer, op wiens last gebeurt dit en waarom worden we niet eerst verhoord?” Het enige antwoord wat wij konden geven was: “Ja, er zijn commissies samengesteld in elke parochie van de stad die ons de lijst toezenden: al of niet knippen.”‘

Zou de kerk medeverantwoordelijk zijn voor het kaalscheren en de klassenjustitie? Een inwoner stelt in de via-enquête de geestelijkheid aansprakelijk voor het kaalscheren. Een ander merkt op dat meisjes die met de Duitsers liepen nu ‘alle dagen naar de kerk loopen, maar toen de moffen hier waren tot laat in den nacht ontvingen en fuifden, niets te kort kwamen en nu ongestraft zijn omdat ze zogenaamd bekeerd zijn?’ De kerk mag zich hier niet mee bemoeien, vindt hij.

Het is mogelijk dat kapelaan Deenen, als deel van de zuiveringscommissie, de parochies in Roosendaal heeft ingeschakeld om lijsten aan te leveren. Zeker is dat op de lijsten vooral de arme meisjes stonden die als onzedelijk werden gezien, aldus veel inwoners.

Kampbewaker Nouws schrijft achteraf dat hij het knippen eigenlijk te ver vindt gaan. Toch gaat al gauw het gerucht dat hij er verantwoordelijk voor is, wat hij betreurt. In zijn versie van het verhaal stuurt hij twintig vrouwen die geknipt moesten worden op een avond weg. Als zijn politiechef hiervan hoort, moet hij ze terughalen en toch knippen. Hij begrijpt het wel, schrijft hij: wie a zegt moet ook b zeggen.

De minderjarige meisjes worden daarna onderzocht door een psychiater, die nadere maatregelen adviseert om de vrouwen weer in de zedelijke pas te laten lopen. De gevangenis trekt een geneesheer aan voor het medische onderzoek waartoe de mannen in de vergadering besloten en kapelaan meneer Deenen handhaaft de geestelijke orde in het kamp.

Omdat de weerstand van de geknipte vrouwen en andere gevangenen slecht is en allerlei mensen de Lagero-fabriek in en uit lopen, waren virussen vrijelijk rond. Binnen de kortste tijd hebben de gevangenen allemaal darmaandoeningen, de diarreelucht verwaait niet. Al snel worden buitenstaanders geweerd.

Een paar dagen later ontstaat er onrust op de vrouwenafdeling. Een bewaker schiet in de lucht. De kogel komt via de muur in de maag van een NSB’er terecht, die na een uur overlijdt. ‘Nu was het wel toevallig,’ schrijft Nouws, ‘dat dit een der grootste misdadigers was, in elk geval: dergelijk incidenten konden niet gepermitteerd worden.’ Hij ontwerpt een instructie voor het bewakingspersoneel met daarin een schietverbod en gedragsregels. Ook haalt hij de bezem door zijn personeelsbestand: veertig bewakers stuurt hij weg vanwege onbehoorlijk gedrag.

Ondertussen blijven er klachten binnenstromen over de onchristelijke behandeling van de gevangenen. Daar is Nouws het niet mee eens: ‘We kunnen gerust zeggen, dat we het uiteindelijk, zij het dan ook door dag en nacht te ploeteren in Roosendaal zover konden brengen dat in de stad geen ordeverstoring of andere onrusten plaats hadden.’

Hoe Roosendaal na de Tweede Wereldoorlog omging met zijn 'moffenmeiden'
© J.M. Meulenhoff

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content