75 jaar geleden: schuld en boete, de naoorlogse repressie
Met de bevrijding begint in België ook de repressie, eerst, chaotisch, op straat, na enkele weken in de rechtbanken. Eerst meestal ook zeer streng, maar naarmate de maanden en jaren vorderen milder.
Dit is een bijdrage van Frank Seberechts. Hij is een specialist van de geschiedenis van de Vlaamse beweging, het Vlaams-nationalisme en België tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zijn laatste boek, "Vechten voor Vrede. Antwerpen 1944-45" gaat over de bevrijding van Antwerpen en de moeilijke maanden die volgden en is geschreven in opdracht van het Vredescentrum van de provincie en de stad Antwerpen. Eindredactie en illustratie: Tim Trachet, Jan Ouvry. Meer over de repressie en België tijdens en na de Tweede Wereldoorlog vindt u hier.
De bevrijding van België brengt vreugde en verdriet. Vreugde om de verdrijving van de gehate bezetter, verdriet om de vele doden, de weggevoerden, de geleden ontberingen. Maar er duiken ook wraakgevoelens op. Wie nazi-gezind was en meewerkte met de bezetter moet nu boeten.
In Vlaanderen wordt dit geheel van gebeurtenissen en maatregelen om de maatschappij te zuiveren aangeduid met het woord ‘repressie’. Aanvankelijk regeren chaos en willekeur. Pas na enkele weken krijgen administratie en gerecht voldoende greep op de gebeurtenissen om de vervolging van de collaborateurs in goede banen te leiden.
De repressie wordt voorbereid door de regering in ballingschap in Londen. Verschillende wetten over de bestraffing van samenwerking met de vijand, onder meer uit de Eerste Wereldoorlog, worden aan de nieuwe situatie aangepast en verstrengd.
Maar in de eerste dagen en weken na de bevrijding is er nauwelijks sprake van een georganiseerd en gevestigd gezag. Wettelijk kunnen alleen burgemeesters, krijgsauditeurs, procureurs des Konings en agenten van de Staatsveiligheid het bevel geven om collaborateurs en verdachten te arresteren.
Maar in de praktijk worden duizenden personen tijdens de ‘straatrepressie’ van september en oktober 1944 geïnterneerd zonder arrestatiebevel. Particulieren en verzetslui grijpen de kans om op eigen houtje aanhoudingen te verrichten.
Dat gebeurt niet altijd even zachtzinnig en correct. Vrouwen worden kaalgeschoren, verdachten worden geslagen en beschimpt en verzetslui ( vaak van het laatste uur) brengen hen naar geïmproviseerde gevangenissen en kampen.
Inboedels van huizen van arrestanten worden geplunderd of uit het raam gegooid en in brand gestoken. Een onbekend aantal personen – mogelijk een honderdtal – wordt geliquideerd zonder vorm van proces. In november 1944 zijn reeds 55.000 ‘incivieken’ geïnterneerd, vaak in deplorabele omstandigheden.
De overheid is in die eerste weken na de bevrijding niet in staat om de straatrepressie te verhinderen of in te dijken. Rijkswacht en politie zijn slecht bewapend en missen de nodige autoriteit. De geallieerde legers hebben andere prioriteiten, namelijk de voortzetting van de strijd tegen nazi-Duitsland. De verzetsbewegingen kampen met een toestroom van verzetslui van het laatste uur die niet altijd even betrouwbaar zijn. Straatrepressie en persoonlijke afrekeningen lopen vaak samen.
In mei 1945 volgt nog een tweede golf van straatrepressie. Die heeft te maken met het beëindigen van de vijandelijkheden in West-Europa en vooral de terugkeer van duizenden vervolgden uit de Duitse concentratie- en uitroeiingskampen.
Ook het ongenoegen over de trage afhandeling van de vervolging door de overheid of de vrijlating van vermeende collaborateurs speelt een rol. Ditmaal hebben de overheden wel de middelen om op te treden, maar die worden niet altijd efficiënt ingezet. Her en der worden opnieuw plunderingen en mishandelingen gesignaleerd.
De wettelijke repressie komt pas na enkele weken, eind september, op gang. Ze wordt toevertrouwd aan krijgsauditoraten (de militaire parketten). Die krijgen een vloedgolf aan klachten te behandelen. Het krijgsauditoraat van Brugge, bijvoorbeeld, krijgt in 1944 te maken met 10.800 dossiers. Daar komen er in 1945 nog eens 16.000 bij. Maar in het eerste jaar na de bevrijding wordt slechts 15 procent van deze massa afgewerkt.
Vooral de politieke linkerzijde, maar ook een groot deel van de publieke opinie, vinden dat het allemaal veel te traag gaat. Ze eisen een hardere repressie. De onvrede over de vervolging van de collaborateurs, onder meer bij de meeregerende Kommunistische Partij van België (KPB), leidt in februari 1945 zelfs tot de val van het kabinet-Pierlot.
Onder druk van de publieke opinie wordt aanvankelijk streng opgetreden tegen collaborateurs. De zwaarste straffen vallen in de eerste maanden na de bevrijding. Verschillende Oostfrontvrijwilligers worden tot de doodstraf veroordeeld; in latere jaren krijgen ze meestal hoogstens een gevangenisstraf.
Oorlogsmisdadigers als “de beul van Breendonk”, Richard De Bodt, en vooraanstaande collaborateurs zoals DeVlag-leider Jef Van de Wiele of de leider van de Germaanse SS-Vlaanderen, Tony Van Dijck, ontsnappen aan de uitvoering van de doodstraf omdat ze langere tijd uit de handen van het gerecht kunnen blijven.
De dossiers van kopstukken uit de collaboratie zijn doorgaans ook zwaarder en complexer dan die van het voetvolk van de verschillende bewegingen, waardoor het meer tijd vergt om ze te behandelen en de straffen soms relatief beperkter worden.
In totaal worden na de oorlog 400.000 strafdossiers wegens collaboratie geopend. Ruim 90.000 personen worden opgesloten, ofwel in afwachting van hun proces, ofwel als veroordeelden. Ongeveer 53.000 personen lopen een veroordeling door de militaire rechtbanken op. Er worden 2940 doodstraffen uitgesproken, waarvan er 242 worden uitgevoerd.
Bij deze laatsten horen onder meer veroordeelde Vlaams-nationalisten als August Borms en Theo Brouns, Leo Vindevogel de oorlogsburgemeester van Ronse, Victor Matthys, Rex-leider ad interim en Fernand Wyss, een sadistische kampbewaker in Breendonk.
Militaire en politieke collaboratie worden doorgaans zwaarder bestraft dan economische samenwerking met de vijand. Er worden ook zware geldboetes en schadevergoedingen uitgesproken, net als ontzetting uit de burgerrechten.
De gevangenissen kunnen de grote toestroom van verdachten en gedetineerden niet aan. Daarom worden veel veroordeelden ondergebracht in interneringscentra. Er is ook een probleem met het gevangenispersoneel. Dat is er onvoldoende en vaak is het slecht of niet opgeleid. Voorts hebben de gevangenen in grote mate te lijden van de schaarste aan voedsel en kleding die de eerste bevrijdingsmaanden verduisteren. Ook deze situatie wordt pas in de loop van de maanden geregulariseerd.
Slechts een minderheid van de “incivieken” kan gerechtelijk worden bestraft. Om de krijgsraden te ontlasten zoekt de overheid andere vormen van bestraffing voor minder ernstige gevallen van collaboratie.
Een jaar na de bevrijding, op 19 september 1945, vaardigt de regering een besluitwet uit die de zogenoemde burgerlijke epuratie mogelijk maakt. De krijgsauditeurs (militaire aanklagers) moeten lijsten aanleggen van personen die door de epuratie getroffen worden.
Zij die op die lijsten staan, verliezen hun stemrecht en mogen een aantal beroepen in de ambtenarij, het gerecht en de media niet meer uitoefenen. Ze worden uitgesloten uit sociale zekerheidsuitkeringen en hebben ze geen recht op sociale woningen of op oorlogsschade. Ook mogen ze niet meer deelnemen aan familieraden of een leidende positie innemen in vennootschappen of verenigingen zonder winstoogmerk.
Die burgerlijke epuratie treft zo’n 40.000 mensen. Vanaf 1948 krijgen de getroffenen echter de mogelijkheid om via de burgerlijke rechtbank de schrapping van de lijst te vragen. Uiteindelijk blijven 21.000 Belgen van hun rechten vervallen verklaard.
Naast de “burgerlijke” vindt ook nog een “administratieve” epuratie plaats. Ambtenaren van de verschillende administraties die zich tijdens de bezetting te pro-Duits hebben opgesteld worden ontslagen of krijgen een tuchtsanctie, ook als ze niet strafrechtelijk worden vervolgd.
Ten slotte is er nog het bewijs van burgertrouw, een certificaat dat door de burgemeester of de politiecommissaris wordt afgeleverd. Het kan worden geweigerd aan wie verdacht wordt van incivisme, ook als men niet veroordeeld is en niet op de lijst van de krijgsauditeur staat. Dat bewijs wordt onder meer gevraagd voor een job bij de overheid, maar ook bij aanvraag van andere voordelen. Zelfs werkgevers in de privésector gaan het op den duur eisen van sollicitanten.
De bestraffing wordt echter niet altijd tot in de uiterste consequenties uitgevoerd. Genademaatregelen en invrijheidstellingen corrigeren de onevenwichten in de bestraffingen. Vele veroordeelden zijn niet in staat om de financiële sancties te betalen en ook daarvoor tracht de overheid oplossingen uit te werken. In de loop van de jaren wordt ook eerherstel verleend. De grootste gevolgen van de repressie verdwijnen in de jaren zestig.