Direct naar artikelinhoud
EssayVoorpublicatie

De democratie is niet doodziek, maar kerngezond: essay van Joël De Ceulaer

De democratie is niet doodziek, maar kerngezond: essay van Joël De Ceulaer
Beeld zaza

Het doemdenken rukt op, ook als het over de democratie gaat. Maar is dat altijd gepast? In zijn nieuwe boek Hoera! De democratie is niet perfect betoogt onze redacteur Joël De Ceulaer dat een groot deel van de politieke waarnemers de verkeerde diagnose stelt. Een voorpublicatie.

Van een dokter zouden we het niet aanvaarden: een patiënt doodverklaren die eigenlijk springlevend is. Van politieke waarnemers aanvaarden we dat blijkbaar wel. Al vele jaren leest u elke dag in de krant, en in talloze boeken die over het onderwerp verschijnen, dat de democratie doodziek is. De crisis van de democratie afkondigen – het is een genre op zich geworden. Van de Verenigde Staten tot Ierland, van Nederland tot België, overal maken politieke filosofen en andere intellectuelen zich grote zorgen over de toestand van het systeem dat wij hebben geërfd om onszelf te besturen.

De laatste jaren heeft onder meer onze landgenoot David Van Reybrouck zich ontpopt tot een doemdenker over de klassieke, representatieve democratie. Net zoals Luc Huyse, ouderdomsdeken onder Vlaamse politieke denkers, maakt hij een genadeloze analyse. Van Reybrouck heeft het in zijn boek Tegen verkiezingen (2013) over een ‘Democratisch Vermoeidheidssyndroom’. De vier centrale symptomen van dat ziektebeeld komen ook vaak terug in teksten van Huyse: de dalende opkomst bij verkiezingen, de leegloop van politieke partijen, de volatiliteit van de kiezer en de permanente verkiezingskoorts.

Het boek

Deze tekst is de bewerking van een fragment uit hoofdstuk 2 van Hoera! De democratie is niet perfect, het nieuwe boek van onze redacteur Joël De Ceulaer. Met dat boek wil onze collega een alternatieve visie verdedigen, die ingaat tegen de vele boeken en artikelen die de crisis of zelfs het einde van de westerse democratie uitroepen. De centrale stelling van De Ceulaer is dat onze democratie zes fundamentele gebreken vertoont, die geen bugs of mankementjes zijn die kunnen worden gefikst, maar features of eigenschappen die onlosmakelijk met het systeem verbonden zijn. Die zes gebreken licht hij toe in evenveel hoofdstukken.

De democratie is onbevredigend – ze maakt mensen voortdurend boos. De democratie is ongrijpbaar – wat haar voor de ene doodziek maakt, is voor de andere een teken van vitaliteit. De democratie is onrechtvaardig – zonder de correctie van de rechtsstaat is de meerderheid in staat tot tirannie. De democratie is onverzoenlijk – we zullen altijd verdeeld blijven over politieke thema’s. De democratie is onverstandig – de ongeïnformeerde kiezer heeft evenveel macht als de goed geïnformeerde. En, tot slot: de democratie is onmogelijk – wat het fameuze signaal van de kiezer is, hangt af van het precieze kiessysteem dat je gebruikt. ‘Ik kom niet om de democratie te begraven, maar om haar te prijzen’, aldus De Ceulaer. ‘Laat mijn boek een troost zijn voor wie denkt dat het einde in zicht is. De democratie is fundamenteel gebrekkig. Leve de democratie!’

Op het internationale forum was het vooral de Ierse politieke wetenschapper Peter Mair die deze zorgwekkende visie op de evolutie van – in hoofdzaak West-Europese – democratieën met de meeste impact vertolkte. In het postuum verschenen Ruling the Void (2013) (letterlijk: de leegte besturen) spreekt hij over ‘de uitholling van de westerse democratie’. De ruimte tussen burger en bestuur wordt volgens Mair al sinds de jaren 90 leeggezogen. Hij detecteert goeddeels dezelfde symptomen als Huyse en Van Reybrouck: mensen gaan minder vaak stemmen, worden minder snel lid van een politieke partij en zijn niet meer zo consistent in hun stemgedrag – lees: ze zijn volatiel en zwalpen maar wat in het stemhok, zonder betrokkenheid of engagement. ‘De conclusie is duidelijk’, vindt Mair. ‘In heel West-Europa, hoogstwaarschijnlijk in alle ontwikkelde democratieën, zijn kiezers onderweg naar de uitgang van de nationale politieke arena.’

De kiezers die de politieke arena verlaten. Geef toe: dat kan tellen qua doodvonnis.

Maar klopt die diagnose wel? Wijzen deze symptomen erop dat de democratie doodziek is? Dat is maar hoe je het bekijkt. Volgens mij is ze kerngezond en springlevend.

Video: De democratie heeft deze zes fundamentele gebreken

Het erfelijke stemgedrag

Dat alles wat Mair en zijn collega’s zien, duidelijk waarneembaar is, daarover bestaat geen twijfel. Politieke partijen hebben het moeilijker dan een paar decennia geleden om leden te werven, in die zin bestaan er geen massapartijen meer, of toch niet meer zoals ze bestonden in de tweede helft van de twintigste eeuw. De kiezer is wispelturiger dan vroeger. Gisteren liep hij X achterna, vandaag kiest hij massaal voor Y en morgen zal hij Z tot nieuwe volksheld bombarderen. En jawel, politici leven in een soort permanente verkiezingskoorts. Allemaal juist.

Maar beleven we daarom een crisis van de democratie? Volgens mij kun je dat net zo goed anders bekijken. Dat minder mensen lid worden van een politieke partij, is wellicht gezond. Wie lid wordt van een partij, identificeert zich met een club en zal bij het volgende bezoek aan de stembus minder dan ooit een keuze maken op strikt rationele gronden, en meer dan ooit om zijn gehechtheid aan de club uit te drukken – my team, wrong or right. Leden zijn geen kiezers meer, maar militanten, en de vraag is of we dat nodig hebben voor een gezonde democratie: militanten in plaats van kiezers, supporters in plaats van beoordelaars. Wie is het beste in staat om te oordelen over de kwaliteit van Club Brugge en Ajax? De supporters van beide clubs, die al jaren een abonnement hebben en hun team steunen in goede en kwade dagen? Of de onverschillige waarnemer, die met geen van beide teams een band heeft?

Volgens mij kun je perfect beargumenteren dat het afnemende ledenaantal van partijen een zegen is voor de democratie. Het bevrijdt de kiezer uit het emotionele keurslijf van het clubverband en stelt hem of haar in staat om op rationele gronden te oordelen.

Het erfelijke stemgedrag
Beeld ZAZA

Dat de kiezer wispelturiger is dan vroeger, lijkt mij ook niet per se een probleem. Toen hij nog lid was van de partij, en van wieg tot graf binnen de grenzen van de eigen zuil leefde – nee, toen was de kiezer niet volatiel. Zoals het koningschap van generatie op generatie werd doorgegeven, zo werd ook stemgedrag lang van generatie op generatie overgeërfd. Ik ken mensen van de generatie van mijn ouders die hun hele leven zelfs niet op een andere partij dan de christendemocratische dúrfden te stemmen, omdat ze dachten dat ze dan linea recta naar de hel zouden gaan. Van partijtrouw gesproken!

Vandaag is de kiezer al eens wispelturig, ja, maar ook eerlijk en ontvoogd. De kiezer laat zich niet langer leiden door familiale tradities, overgeërfd lidmaatschap van een zuil of politiek dienstbetoon, de kiezer laat zich leiden door het eigen oordeel. De volatiele kiezer is geen probleem, de volatiele kiezer is geëmancipeerd. Na de afschaffing van de erfelijke macht, is ook het erfelijke stemgedrag afgeschaft.

Wat de lagere opkomst bij verkiezingen betreft: dat zou men inderdaad een probleem kunnen noemen. Maar die neerwaartse trend, waar Van Reybrouck en Huyse zich zorgen over maken, is aan het keren. Zowel bij landelijke verkiezingen, zoals in Nederland in maart 2019, in Spanje een maand later en in Duitsland een maand geleden, als bij de Europese verkiezingen van mei 2019, lag de opkomst een stuk hoger dan bij de vorige stembusgangen. In de hele Europese Unie nam in 2019 meer dan 50 procent van de stemgerechtigde burgers deel aan de verkiezingen. Voor het eerst sinds 1979, toen het Europees Parlement voor de eerste keer rechtstreeks werd verkozen, nam de opkomst toe. Zelfs wie de thesis van Huyse en Van Reybrouck volgt, moet hier tot de conclusie komen dat de democratie er in dat opzicht op vooruitgaat.

De nieuwe breuklijnen

Wat met die permanente verkiezingskoorts? Ook die lijkt mij ondubbelzinnig gezond. Vroeger konden grote partijen besturen met de voeten op tafel en de handen achter het hoofd. Behoudens een paar procentjes verlies en de occasionele oppositiekuur kon hen weinig gebeuren. Vandaag moeten de machtspartijen van weleer vechten om te overleven. De volatiele kiezer heeft andere partijen groot gemaakt, van links tot rechts. In Vlaanderen: van Groen tot Vlaams Belang en N-VA. In Nederland: van GroenLinks tot Forum voor Democratie. Nieuwe breuklijnen in de samenleving, van identitair tot ecologisch, werden door de kiezer vertaald in een herschikking van het partijlandschap.

Dat is ook maar logisch, gelet op het feit dat de basisbeloftes van de drie traditionele ideologieën in onze West-Europese democratieën grotendeels zijn waargemaakt. Er is een vrije markt, er is een sociaal vangnet, er is verenigingsleven en middenveld – de verschillen tussen de traditionele partijen zijn soms flinterdun. Heel anders is dat met partijen die inspelen op de nieuwe uitdagingen in onze maatschappijen: globalisering, migratie, diversiteit, klimaat – op die onderwerpen heeft zich een nieuwe politieke as gevormd, met als basistegenstelling: Groen versus Vlaams Belang en N-VA in Vlaanderen, Groenlinks versus Forum voor Democratie in Nederland.

In het licht van de nieuwe uitdagingen wordt het ideologische landschap momenteel dus heraangelegd door de kiezer. Maar is de democratie dan ziek? Of juist springlevend? Lijkt mij opnieuw een retorische vraag. Er is werkelijk geen enkele reden te bedenken waarom het politieke landschap onveranderd zou moeten blijven. De samenleving evolueert immers ook voortdurend. Het nieuwe politiek landschap weerspiegelt een nieuwe realiteit, met dank aan die goede oude representatieve democratie!

De nieuwe breuklijnen
Beeld ZAZA

Toch betreurt Van Reybrouck het dat sommige partijen electorale schokken ondergaan die vroeger niet in hun ergste nachtmerries voorkwamen. In Tegen verkiezingen schrijft hij: ‘In de jaren vijftig en zestig verloren partijen die aan een regering hadden deelgenomen tussen 1 en 1,5 procent. In de jaren zeventig 2 procent, in de jaren tachtig 3,5 procent en in de jaren negentig 6 procent. Sinds de eeuwwisseling gaat het om 8 procent en hoger. Wie wil nog krachtdadig besturen in Europa als de prijs voor regeringsdeelname zo onverbiddelijk hoog is?’

In die laatste zin van Van Reybrouck zit een merkwaardig vooroordeel verscholen. Wie zegt dat regerende partijen in Europa worden afgestraft omdat ze krachtdadig hebben bestuurd? Misschien worden ze wel afgestraft omdat ze niet krachtdadig genoeg hebben bestuurd. En in dat geval kunnen we de redenering van Van Reybrouck gewoon omdraaien: nu de prijs voor regeringsdeelname onverbiddelijk hoog kan liggen, hebben politici er meer dan ooit alle belang bij om krachtdadig te besturen. Vroeger kregen ze hun stemmen cadeau van de bevriende zuil, vandaag moeten ze hun best doen en goed besturen. Dat is wennen, maar het wijst erop dat de democratie niet ziek is, maar juist heel gezond.

Tenminste, ik ga er nu maar even van uit dat Van Reybrouck gelooft dat de kiezer goed – en krachtdadig – bestuurd wil worden. Als hij ook dát niet gelooft, zitten we helemaal met een probleem. En daar ziet het wel naar uit. Waarom zou Van Reybrouck anders schrijven dat ‘de prijs’ voor krachtdadig besturen ‘onverbiddelijk hoog’ is? Die redenering kan erop wijzen dat Van Reybrouck nog minder vertrouwen heeft in de kiezer dan de kiezer in de traditionele partijen. En wie de kiezer niet vertrouwt, vertrouwt de democratie niet. Of vindt de democratie onwenselijk.

Dat regeringspartijen zwaarder kunnen worden afgestraft dan een paar decennia geleden, lijkt mij vooruitgang. Mijn botsing met Van Reybrouck, Huyse en Mair over de staat van onze democratie is dus wel erg fundamenteel. Drie van de symptomen waarin zij een teken van crisis en verval zien, zijn voor mij juist een teken van vitaliteit. Op het politieke slagveld is niets nog vanzelfsprekend. Wie vandaag de held is, staat morgen bij het huisvuil. Het is zelfs niet meer ondenkbaar dat de grote machtspartijen van weleer ooit van het toneel verdwijnen. Is dat erg? Waarom zou het? Het zal hen leren om duidelijker positie te kiezen op de nieuwe breuklijnen, en beter hun best te doen.

Het probleem van de drie klassieke ideologieën is niet alleen dat ze hun kernbeloftes grotendeels hebben waargemaakt, maar ook dat ze zwalpen, koud en warm tegelijk blazen, op nieuwe thema’s zoals identiteit, migratie en klimaat. En dat wordt, terecht zou ik denken, afgestraft door de kiezer.

Versplintering als smeerolie

De gestage afkalving van traditionele partijen heeft een neveneffect dat doorgaans ook als een probleem wordt bestempeld: politieke versplintering. De drie grote zuilen die meer dan honderd jaar lang het systeem hebben gestut, hebben een deel van hun slagkracht verloren. Omdat liberalen, socialisten en christendemocraten in sommige Europese landen vechten voor hun leven, en nieuwe concurrenten hebben gekregen, wordt het steeds moeilijker om coherente regeringen te vormen. De tijd dat de christendemocraten in het midden van het bed lagen en afwisselend centrumrechts met de liberalen of centrumlinks met de socialisten bestuurden, ligt achter ons. En de paarse experimenten van liberalen en socialisten zijn ook al geschiedenis.

Klassieke coalities komen nog voor, maar zijn niet meer vanzelfsprekend. Soms dwingt de kiezer politici tot het smeden van de raarste allianties. De onvoorspelbaarheid is groot, nu ook groene, nationalistische, populistische, identitaire en one-issuepartijen – denk aan de Nederlandse Partij voor de Dieren – stevig op de kaart staan. Het duurt langer om een regering op de been te krijgen, zeker als verschillende formules tot de mogelijkheid behoren. De vraag luidt nu, opnieuw: is dat erg?

Volgens de meeste waarnemers wel. Politieke versplintering wordt zelden toegejuicht. Het maakt coalitiegesprekken niet alleen complexer, het maakt – aldus de crisisdenkers – ook het bestuur zelf minder slagkrachtig. Net zoals in Vlaanderen is ook de Nederlandse pers veeleer pessimistisch over politieke versplintering, terwijl onder politieke wetenschappers de paniek in Nederland minder groot lijkt. Na de verkiezingen voor de Eerste Kamer in Nederland in maart 2019, toen Forum voor Democratie de grootste partij werd met 13 van de 75 zetels, heette het in NRC dat versplintering ‘onze nieuwe vijand’ was.

Versplintering als smeerolie
Beeld ZAZA

Het daaropvolgende weekend bleek dat de sfeer onder politieke wetenschappers minder bedrukt was. Tom van der Meer, hoogleraar politicologie aan de Universiteit van Amsterdam, gaf toe dat de democratie met veel partijen voor- en nadelen heeft. Voordeel: meer mensen voelen zich vertegenwoordigd. Nadeel: de slagkracht van de regering kan verzwakken. Maar wat Van der Meer betreft, aldus het NRC-artikel, gaat het in een democratie ook niet om efficiëntie, maar om de vreedzame machtsoverdracht tussen opeenvolgende regeringen.

‘Daarom moet je je afvragen’, zegt Van der Meer, ‘in welk systeem de kans groter is dat de machthebbers de democratie – of delen ervan – afschaffen. Dat lijkt eerder het geval te zijn in een land met weinig partijen in het parlement.’ Van der Meer is niet somber over het feit dat er steeds meer partijen in het parlement zitten: ‘Je zag hoe handig dat was toen Rutte I viel en Rutte II zijn meerderheid kwijtraakte. Toen werd de coalitie overeind gehouden door kleine partijen. Je kan ze beschouwen als de smeerolie van onze democratie.’

Dat is een tegenstelling die kan tellen. Is versplintering nu onze nieuwe vijand? Of zijn die kleine partijen de smeerolie van onze democratie? Doe mij maar de smeerolie.

Overigens leert een democratie omgaan met versplintering. Zo is het minderheidskabinet in opmars in de Europese Unie. Dan bestuurt een regering zonder meerderheid en moet ze voor alle maatregelen steun zoeken in het parlement. In Scandinavische landen is dat niet uitzonderlijk: daar behoort het minderheidskabinet tot de politieke traditie. Soms zal dat een zwaktebod zijn, en leiden tot zwak en instabiel bestuur, maar evengoed kan het een goede zaak zijn, die versterkend werkt voor de democratie. Als de regering een meerderheid heeft, wordt er in het parlement simpel gestemd: meerderheid voor, oppositie tegen. Als de regering géén meerderheid heeft, speelt het parlement een belangrijkere rol, omdat de regering stemmen nodig heeft om beleid te voeren. Een voorzichtige conclusie: bij een minderheidskabinet kunnen volksvertegenwoordigers meer macht hebben. En dat lijkt me winst.

Het spektakel in de media

Als de diagnose telkens twee kanten op kan – doodziek of kerngezond – dan lijkt de democratie bijzonder ongrijpbaar. En dan moet het ergste nog komen – u raadt het al: de rol van de media. Ook hier overheerst de pessimistische visie dat zij in de democratie meer kapotmaken dan ons lief is. Terwijl je net zo goed de stelling kunt verdedigen dat de media, en de rol die zij spelen, essentieel zijn in een democratie. Dat ze de democratie niet verzieken, maar gezond houden.

Over de situatie waarin we ons bevinden, zijn optimisten en pessimisten het grotendeels eens. De historische analyse komt in grote lijnen hierop neer. Vroeger werd de ruimte tussen burger en volksvertegenwoordiging geschraagd door drie zuilen die samen het middenveld vormden: de socialistische, de christendemocratische en de liberale. Elke zuil had zijn eigen vakbond, ziekenfonds, jeugd- en ouderenverenigingen en krant. Via die organisaties werd de communicatie tussen bevolking en politiek in beide richtingen gestroomlijnd. De voorhoede hield contact met de achterban om signalen op te vangen, maar ook om opinies te kneden. De achterban had kanalen om gehoord te worden, de voorhoede had kanalen om het volk te verheffen. Via vakbondsafgevaardigden op de werkvloer vonden ongenoegens en eisen hun weg naar boven. Omgekeerd werd via vakbondsleiding en krant de publieke opinie gekneed. Een paternalistisch systeem, waarin de elite het goed voorhad met het werkvolk, en waarin het werkvolk vertrouwen stelde in de elite.

Het spektakel in de media
Beeld ZAZA

Dat systeem bestaat niet meer. Of het bestaat misschien nog wel een beetje, maar het werkt niet meer zoals vroeger. De zuilen staan nog half overeind via partij, vakbond, ziekenfonds en jeugdverenigingen, maar sinds de ontvoogdingsgolf die in de jaren zeventig over Europa is gerold, is de blinde loyauteit aan de zuil gaandeweg verdwenen. En, nog het belangrijkste verschil: het medialandschap is losgerukt uit de zuilen en in handen gekomen van commerciële bedrijven. Met de bijbehorende commerciële logica. Kranten dienen niet meer om de opinie van de achterban in de plooi te leggen, kranten moeten geld opbrengen, moeten zoveel mogelijk lezers en adverteerders bereiken.

Het verschil tussen de oude elite van de zuilengalerij en de mediabonzen van vandaag moge duidelijk zijn. De mediabonzen hebben het niet noodzakelijk goed voor met het werkvolk, ze zijn niet meer per se uit op volksverheffing. Ze willen conflict, drama en sensatie – want dat verkoopt. Ze voeden de publieke honger naar verhalen, met schurken en helden, winnaars en verliezers. De ruimte die de zuilen plachten in te nemen, wordt gevuld door de media – die kneden nu, al dan niet bewust, de publieke opinie en jagen politici voortdurend op, zodat alleen de korte termijn nog telt.

Een zeer betreurenswaardige evolutie, vindt socioloog Mark Elchardus dat. In Vlaanderen is hij met voorsprong de intellectueel die dat proces het beste heeft beschreven, in zijn boek De dramademocatie (2002). Elchardus gelooft niet in de emancipatie van het individu. Wij hebben ons niet bevrijd uit het keurslijf van de zuil, vindt hij, er is gewoon een ander keurslijf voor in de plaats gekomen. Dat van de media. Een citaat: ‘Er zijn in dit land nog bitter weinig mannen en vrouwen die van kraambed tot graf hun hele leven in dezelfde zuil doorbrengen. De mensen die dag in dag uit, week na week, jarenlang niets anders zien, horen of lezen dan wat De Persgroep (vandaag DPGmedia) hun voorschotelt, zullen daarentegen vrij talrijk zijn.’

Misschien moet Mark Elchardus te zijner tijd eens een update schrijven van zijn boek over de dramademocratie – een term die is blijven kleven in het collectieve bewustzijn – maar zijn centrale stelling blijft ook in dit sociale-mediatijdperk overeind. We leven niet meer in een vertegenwoordigende democratie, aldus Elchardus, we leven in een democratie waarin de media de toon zetten, en het drama regisseren. De debatten in het parlement volgen de agenda van de media. Terwijl dat uiteraard andersom zou moeten. Elchardus besluit: ‘De publieke zaak wordt een door de media bemiddelde relatie tussen politieke communicatie en publieke opinie.’

Het spektakel in de media
Beeld ZAZA

Toch hebben al dat spektakel en drama wel degelijk een functie. De rol van de media als podium voor het politieke conflict is essentieel in een democratie, vindt politiek filosoof aan de KU Leuven Stefan Rummens. In Wat een theater! (2016) ontwikkelt hij een visie die op een aantal punten botst met die van Elchardus. De mediatisering van de politiek is voor Rummens niet de oorzaak van het probleem, maar een deel van de oplossing. Ik citeer: ‘Het mechanisme van de gemediatiseerde verkiezingen is uiterst krachtig en belangrijk omdat het op een unieke wijze zichtbaarheid verleent aan de politieke besluitvorming. In hun onderlinge strijd schuiven politieke partijen herkenbare politieke leiders naar voren die het partijstandpunt publiekelijk vertolken en verdedigen. De electorale concurrentie creëert zo een herkenbare politieke scène met een beperkt aantal spelers die elkaar in de media bestrijden.’

Rummens is het eens met de stelling van Elchardus dat de media de rol van de zuilen hebben overgenomen. Maar voor Rummens is dat winst: ‘De overgang van een partijdemocratie naar de mediademocratie betekent een vooruitgang in termen van vrijheid. Waar de electorale keuze vroeger zeer beperkt was, geeft de nieuwe mediademocratie uitdrukking aan de politieke autonomie van moderne burgers die zich niet meer de les laten lezen vanop de kansel of vanuit het volkshuis.’

Rummens vindt ook dat het aanbod aan politiek nieuws ‘veel groter, gevarieerder en onpartijdiger’ is dan vroeger. Met alle reserves bij de kwaliteit van het gemiddelde nieuwsbericht, ga ik daarmee akkoord. De rol van de media in acht genomen is de democratie niet stervend, maar vitaler dan ooit. Dat scherpzinnige waarnemers zoals Mark Elchardus toch in staat zijn om precies het tegendeel te zien, wijst eens te meer op de ongrijpbaarheid van de democratie.

Terug naar de persoonlijke relatie

Wie de overgang van de verzuilde democratie naar de mediademocratie betreurt, moet The Principles of Representative Government (1997) van de Franse politieke filosoof Bernard Manin lezen. Hij schetst een geschiedenis van de democratie die een pessimistische lezing van de huidige evolutie tegenspreekt. Hij vertelt hoe de democratie de afgelopen eeuwen drie fases heeft gekend: eerst parlementarisme, dan particratie, waarbij de partijen alle macht hadden, en sinds kort publieksdemocratie.

Weinig mensen zijn zich daarvan bewust, maar bij de stichting van de democratie zoals wij die vandaag kennen, eind achttiende eeuw, bestonden er geen politieke partijen. Kiezers stemden voor hun vertegenwoordiger op basis van het vertrouwen dat ze in hem stelden. Die relatie was persoonlijk, en steunde niet op een uitgewerkte ideologie. In de loop van de negentiende eeuw ontstaan de zuilen en politieke partijen. Zeker met de verruiming van het stemrecht naar alle mannen begin twintigste eeuw worden die partijen noodzakelijke schakels in het proces: als de massa groeit, verslapt de persoonlijke band tussen kiezer en vertegenwoordiger.

Terug naar de persoonlijke relatie
Beeld ZAZA

En nu komt het: in sommige kringen, schrijft Manin, werd de ‘desintegratie van die persoonlijke link geïnterpreteerd als een crisis van de politieke representatie’. Daar mag wat mij betreft een uitroepingsteken achter: de overgang van parlementarisme naar partijdemocratie werd door sommigen geïnterpreteerd als een crisis van de politieke representatie! De maatschappelijke verankering van politieke partijen en zuilen – waarvan de verdwijning vandaag door Elchardus en anderen als een verlies wordt gezien – was volgens sommigen helemaal niet gezond voor de democratie.

Vandaag, schrijft Manin, ligt de tijd van de verzuiling inderdaad achter ons, en is het de impact van de media die allesbepalend is. Daardoor komt de persoonlijke relatie van kiezer met politicus opnieuw meer op de voorgrond. De band met de partij wordt losser, de kiezer wordt volatieler in zijn stemgedrag en hecht meer belang aan het vertrouwen dat hij in politicus X of Y denkt te kunnen stellen dan aan de mate waarin hij achter ideologie en programma van diens partij staat. Dat is wat velen dus betreuren, maar volgens Manin is het in zekere zin een comeback van het oude parlementarisme. We hebben de indruk dat we een crisis beleven, terwijl we eigenlijk terugkeren naar de persoonlijke aard van de representatieve relatie tussen kiezer en verkozene.

Manin schreef dit in 1997 en de voorbije decennia hebben hem volgens mij gelijk gegeven. De terugkeer naar de persoonlijke aard van de relatie tussen burger en politicus is overal in Europa zichtbaar: van Emmanuel Macron in Frankrijk, tot Bart De Wever in Vlaanderen en Thierry Baudet in Nederland – de partijen die zij leiden, zijn ondergeschikte vehikels. Wat primeert, is hun persoonlijke band met de kiezer. Zonder Macron geen La République en Marche, zonder Baudet geen Forum voor Democratie, en zonder De Wever wel een N-VA, maar geen even succesvolle N-VA. Neem de kopmannen weg, en hun partijen storten in, of krijgen in elk geval een deuk. Die terugkeer naar de sfeer van het parlementarisme, dat volgens Manin voorafging aan de partijdemocratie, kan zélfs de hedendaagse klachten over de particratie misschien een beetje temperen.

Het is altijd interessant om, tegen het doemdenken in, ook het positieve te zien.

Joël De Ceulaer, ‘Hoera! De democratie is niet perfect. Verdediging van een onvolmaakt systeem’, Lannoo, 272 p., 19,99 euro.Beeld RV