Direct naar artikelinhoud
Charlotte Van den Broeck

‘Ik ben een onuitstaanbare perfectioniste, dat kan me fataal worden’

‘Ik ben een onuitstaanbare perfectioniste, dat kan me fataal worden’
Beeld Thomas Sweertvaegher

Charlotte Van den Broeck is de komeet die in 2015 aan het poëtische firmament verscheen, en de dichteres heeft nu een ambitieus prozadebuut klaar, Waagstukken. Die waagstukken zijn de scheppingen van architecten, want die zetten voor ieders oog hun gebouwen neer. Falen ze, dan kan dat zelfs tot zelfmoord leiden. Van den Broeck bereisde drie jaar lang de wereld op zoek naar tragische bouwmeesters die aan hun mislukte creaties ten onder gingen. ‘Het was alsof ik bondgenoten zocht voor de dag waarop de totale mislukking mij zal treffen.’

De aanleiding tot een boek dat je over de wijde wereld jaagt, ligt dicht bij huis: in het zwembad van Turnhout, waar je zelf als tiener plonste.

“De zeldzame keren dat het open was, ja, want sinds de opening in oktober 2005 is Zwembad Stadspark nooit langer dan drie opeenvolgende maanden open geweest. Er waren voortdurend stroompannes en de eigenaardigste dingen deden zich voor: een meisje dat met haar paardenstaart in het afzuigsysteem verstrikt geraakte, water dat in melk leek te veranderen. Ik heb echt niks zelf moeten verzinnen, de Kempen-bijlage van Gazet van Antwerpen bleek heel inspirerend! (lacht) De kelder van het gebouw zakte weg in de Kempische moerasgrond en de zwemmers konden elk moment geëlektrocuteerd worden. En in díé kelder, zo ging het verhaal, zou de architect van het zwembad zich hebben opgehangen.”

Nood aan een gesprek?

Wie met vragen zit over zelfdoding, kan terecht bij de Zelfmoordlijn op het gratis nummer 1813 en op de website zelfmoord1813.be

Die arme man geef je geen naam: hij moet in de regio toch over de tongen gegaan zijn?

“Zijn naam is destijds uit de media gehouden. Ik heb wel achterhaald hoe hij heet, en als ik dat kan, kan iedereen dat. Maar ik heb hem zijn anonimiteit gelaten, omdat hij nog leeft.”

Dus de ‘mislukte’ architect die je inspireerde tot een boek over zelfmoordenaars in dat vak overleefde zelf zijn mislukking?

“Ja, hoopvol, hè! (lacht) Hij komt niet uit het Kempische, ik vermoed dat hij niet eens weet dat in Turnhout het verhaal van zijn ‘zelfmoord’ circuleert. Hij zal uit de lucht vallen als hij dit te lezen krijgt. Ik heb ervoor gekozen om hem niet te benaderen, omdat het me in dit geval niet om de persoon gaat, maar om het ontstaan van die urban legend. Blijkbaar vinden we het hoogst aannemelijk dat een architect die zo duidelijk publiekelijk faalt zich van kant maakt. Alsof het de normaalste zaak is dat hij de mislukking van zijn schepping ziet als de mislukking van zichzelf.

“Ook als één van de zelfmoorden die ik daarna ging onderzoeken een broodjeaapverhaal bleek te zijn, heb ik daar toch over geschreven, want het is boeiend om na te gaan waarom mensen absoluut in dat verhaal willen geloven en het generaties lang blijven voortvertellen: in dat mechanisme zit een waarheidsprincipe.”

In Google-tijden is het vast niet zo moeilijk een lijstje architect-zelfmoordenaars aan te leggen?

“Nee, je tikt in ‘architects who commited suicide’ en je krijgt meteen een hele lijst.”

Het lijstje van schilders die zelfmoord pleegden is wel veel langer, en dat van schrijvers-zelfmoordenaars is eindeloos.

“De schrijvers, daar heeft Jeroen Brouwers al uitgebreid over geschreven. Wat mij in de architecten aantrok, is hun bravoure, hun megalomanie. Ze hebben de moed om iets heel concreets te verwezenlijken, waarin toch een grote ideologische lading kan zitten. Dat is het soort moed dat me zelf weleens ontbreekt – want ik ging architectuur toch zien als een schaalvergroting van mijn eigen kleine arbeid op papier, die zich in de luwte afspeelt.”

Nood aan een gesprek?
Beeld Thomas Sweertvaegher

Je bent jaloers op architecten?

“Jaloers niet, ik zou het eerder een fascinatie noemen, die tijdens mijn opzoekingswerk wel in aanbidding is omgeslagen. Voor mij ging er een aura om de architect hangen, omdat die zoveel hoedanigheden combineert: hij is een kunstenaar, maar ook een vakman en een ondernemer, hij moet én creatief én zakelijk én diplomatiek zijn. Tegelijk is wat hij doet zo zichtbaar dat er ook veel kwetsbaarheid mee gemoeid gaat. Het gebeurt dat een architect helemaal wordt afgemaakt terwijl hij nog aan het bouwen is.

“Dat werd me al duidelijk tijdens mijn eerste reis, toen ik de Staatsopera van Wenen bestudeerde. In de 19de eeuw financierde de opkomende burgerij dat gebouw, en die burgers vonden dus dat ze er zelf ook iets over mochten zeggen – een principe dat vandaag nog altijd geldt in de architectuur. Er was niets mis met die opera, maar de kritiek barstte wel los: de ingang zou veel te laag zijn, mensen zouden als slangen naar binnen moeten kruipen. Daardoor is de financiering stopgezet en de architect Eduard van der Nüll heeft zichzelf met een zakdoek opgehangen. Tragisch genoeg ging men hem een halve eeuw later wel als een genie zien.”

Je schrijft met zwier over die opera en vele andere gebouwen, terwijl je toch geen architectuur gestudeerd hebt?

“Nee, ik heb Engels en Duits gestudeerd, maar architectuur is evengoed een taal die je kunt leren. Ik heb even een architectuurstudie overwogen, maar ik denk dat ik qua wiskunde en technisch inzicht niet capabel genoeg ben.”

Hoe ben je, als je daar met die lijst dode architecten op je schoot zat, gaan selecteren?

“Ik had een beperkt budget: een beetje spaargeld en een kleine beurs van het Letterenfonds. Ik ben de jongste jaren gelukkig wel op veel poëziefestivals uitgenodigd en soms kon ik daar een onderzoeksreisje aan vastplakken. Ik heb op voorhand een afspraak met mezelf gemaakt: ik kies voor een dozijn architecten en daar houd ik het dan ook bij.

“Een heel interessante Britse architect – zijn naam ga ik niet noemen, want misschien schrijf ik er nog een boek over – heb ik moeten laten vallen omdat hij in Tasmanië aan zijn einde kwam, en ik kan voor een hoofdstuk van dertig bladzijden toch niet naar Tasmanië vliegen? Ik schaam me al genoeg voor mijn ecologische voetafdruk met al die reizen.”

Je bent wel helemaal tot in de Rocky Mountains gereisd.

“Mijn vriend heeft daar jaren geleden gewoond, we konden bij vrienden logeren, dus het bleef wel binnen het budget. Misschien had ik zoals Greta Thunberg naar Amerika moeten zeilen, dan kon ik onderweg tragische zeemannen verzamelen (lacht).”

Aan de andere kant van Amerika, in New Jersey, teken je ook een verscheurend verhaal op: een man die in de Pine Valley 22.000 bomen laat uitgraven en Nederlandse veengrond laat aanvoeren om het ideale golfterrein te bekomen.

“Zijn hele fortuin is opgegaan in mest! En jaar na jaar verpietert het gras, het lukte daar gewoon niet, en uiteindelijk schiet hij zichzelf dan maar dood.”

Hoe is het uiteindelijk gelukt om er toch een exclusief golfterrein van te maken waar Hollywoodsterren en topatleten zich komen meten?

“Ik zou willen dat ik het kon zeggen, maar ik mocht er niet binnen: twee keer ben ik aan de poort geweest, twee keer ben ik weggestuurd. Vrouwen mogen er niet binnen. Aan die golfbaan blijft een groot mysterie zitten, en niet alleen voor mij.”

Je documenteert je altijd vlijtig, maar soms was er ontgoochelend weinig te vinden.

“En of! Ik had de wildste dromen toen ik naar de Nationale Bibliotheek van Malta trok: daar in dat renaissancepaleis zou het allemaal samenkomen, want dat prachtige gebouw is een tempel van de literatuur, met een prachtige collectie van de Orde van Malta, en het was slecht afgelopen met de architect Stefano Ittar. Bleek dat ze niet veel meer dan wat aangevreten boekbanden in huis hadden, waarin over de architect in kwestie nauwelijks wat te vinden was, omdat hij geen Maltees was. Nog één zo’n ontgoocheling en er komt geen boek, dacht ik.”

Zelfredzame zeehond

Wanneer was je zeker dat je queeste naar tragische architecten ook echt een boek zou opleveren?

“Echt zeker ben ik nu pas, nu ik de proeven in handen heb (lacht). Begin dit jaar zat ik nog met grote stapels onuitgewerkt materiaal. Toen ik hiermee begon, wist ik niks van proza schrijven, het is de eerste keer dat ik het doe. Bij poëzie voel ik intuïtief wanneer het klikt, nu heb ik twijfels tot vandaag. Maar goed, ik was hier drie jaar obsessief mee bezig geweest, het moment was gekomen dat ik moest gaan zitten en schrijven of alles maar moest weggooien. ‘Schrijf het toch maar op,’ zei mijn redacteur. ‘Op 1 mei wil ik het lezen.’

“Dan ben ik in Oostende in een appartement van een vriendin gaan wonen, op de negende verdieping: in de mistroostige maand april zag ik daar alleen maar meeuwen en de zee. Ik heb wekenlang megalomaan geschreven, 15 uur per dag. Ik sliep heel licht, als ik wakker schoot, begon het meteen weer te malen in mijn hoofd. Ik raakte niet meer buiten, het voelde verkeerd aan. Uiteindelijk heb ik mezelf tot wandelingen moeten dwingen, en ik ben pas een beetje tot de wereld teruggekeerd op de dag dat ik een zeehond heb gered.”

Een zeehond redden, hoe doe je dat?

“Door niks te doen. ’s Ochtends om zeven uur zag ik een zeehond liggen, ik belde naar de stadsdienst om te vragen wat ik moest doen. Als zo’n zeehond niet in banaanvorm ligt, is hij niet bedreigd, kreeg ik te horen, en mag je ’m niet aanraken. Maar als ik iets had moeten doen, had ik het wel gedaan, hè (lacht).”

De stad Oostende levert je trouwens één van de sterkste verhalen op: de zelfmoord van Gaston Eysselinck, de architect van het postgebouw bij het Leopoldpark, vandaag een cultuurcentrum.

“Een heel tragisch verhaal is dat. Opvallend is een enorm beeld dat in de frontgevel verwerkt is, en voor de inkom gebruikt hij blauwe hardsteen. Voor de rest is het een functioneel, modernistisch gebouw, want Eysselinck verzette zich als socialist tegen de neoklassieke kitsch die kort na de Tweede Wereldoorlog in Oostende in de mode was en waarmee men enige oude grandeur trachtte op te roepen. Hij had een lastig karakter, er waren veel ruzies, en op een dag werd hem de toegang tot zijn eigen werf verboden. Zes maanden later maakte Eysselinck een einde aan zijn leven. Het speelde ook mee dat hij, zoals hij in zijn afscheidsbrief schreef, niet kon leven zonder zijn grote liefde Georgette Troy, die kort daarvoor gestorven was aan kanker. Op een mooie maar ook wrange manier koppelde hij zijn postgebouw en de dood van die vrouw aan elkaar door voor haar graftombe ook blauwe hardsteen te gebruiken. Hij bracht zijn naam erop aan, omdat hij wist dat hij niet bijgelegd zou kunnen worden.”

Jeroen Brouwers schreef in zijn boek over schrijvers-zelfmoordenaars: ‘Mijn toon is die van de solidariteit.’ Hoe zou je jouw grondtoon omschrijven?

“Brouwers was bevriend met een aantal van die schrijvers, dat is in mijn geval niet zo. Misschien is mededogen een goed woord. Ik vind het een plezierig idee als mensen die het postgebouw in Oostende passeren weet hebben van het verhaal van Eysselinck en zijn geliefde. De architecten die ik beschrijf, zijn verdwenen uit de geschiedenis, hun gebouwen zijn vaak bedolven onder latere bouwlagen, het ademt allemaal een grote vergeefsheid. Misschien kunnen ze in mijn verhalen nog even voortleven.

“Ik denk – en ik schaam me ervoor om dat te zeggen – dat er ook wel een romantische fascinatie meespeelt voor de geniale kunstenaar die verloren loopt terwijl hij het sublieme, het donkere najaagt. In mijn gedichten zoek ik dat ook weleens op. Al vind ik het compleet achterhaald, iets in mij wordt daar toch ook door aangetrokken.”

'Ik heb nu veel rust en stabiliteit in mijn leven, en daar word ik heel onrustig van.'Beeld Thomas Sweertvaegher

Je zoekt – zo schrijf je het zelf op – voorgangers, bondgenoten voor wanneer de totale mislukking je zal treffen.

“Ja, op een bepaald moment had de hele onderneming daar wel iets van weg. Het was een moeras waar ik in gezogen werd.

“Tegelijk denk ik dat ik iets aansnijd wat niet alleen mij, maar heel veel mensen bezighoudt: talloze mensen vallen vandaag compleet samen met hun baan, met wat ze doen – in de banksector evengoed als in de kunsten. Maar voor een kunstenaar is die link tussen wie je bent en wat je doet misschien in een iets grotere vorm aanwezig, en is er sneller het idee dat een mislukking van je werk een mislukking van je persoon is.”

Wie jouw werk afwijst, wijst jou af?

“Wie mijn gedichten afwijst, wijst mij af, ja. Dat is tenslotte het basisgevoel dat aan mijn boek ten grondslag lag (lacht). Misschien kan ik het over twintig jaar anders zien.”

Je neemt ons in Waagstukken her en der ook mee op een uitstapje naar je jeugdjaren.

“Ik herken me sterk in sommige van die architecten. Als ik schreef over het perfectionisme dat de 17de-eeuwse Romeinse architect Francesco Borromini fataal werd, moest ik wel denken: zo kan het met mij ook lopen. Want al heel jong was ik een compleet onuitstaanbare perfectionist. Ik herinner me nog heel concreet de eerste taak die ik op mijn 6de kreeg: urenlang heb ik aan de keukentafel heel hard op een kleurpotlood zitten drukken om een bijbelstrip heel mooi in te kleuren. Charlotte stond voortaan in het leven als iemand die taken te vervullen heeft!

“Aanvankelijk was die lijn met mijn eigen jeugdverhalen maar dun aanwezig in het boek, tot een vriend me zei: ‘Dat kun je toch niet maken, zo’n boek schrijven over de tragiek van al die mensen, zonder je af te vragen hoe je jezelf daartoe verhoudt.’ En ik moet toegeven: dan zou het een laffe, vrijblijvende onderneming geworden zijn. En om het even wie had dat onderzoek dan kunnen uitvoeren.”

Maar als jij het uitvoert, wordt het gelijk een gevaarlijke onderneming, zo schrijf je zelf.

“Het is natuurlijk wel zo dat het met schrijvers die het thema zelfmoord aanpakken nefast kan aflopen. Denk maar aan Joost Zwagerman. Bij sommige van mijn gesprekspartners onderweg riep mijn onderwerp ironisch genoeg humor op, anderen reageerden van: ‘Oei, wat een zwaar thema, word je wel begeleid?’ (lacht)”

‘Het is niet normaal dat een jonge vrouw zo in de dood geïnteresseerd is’, laat je je gastvrouw in Napels zeggen. ‘Je moet geen boeken verzinnen, je moet naar de psychiater.’

“Ik weet dat het heel gevaarlijk wordt als je je lange tijd aangetrokken voelt door donkere gevoelens en gedachten: als je daardoor geïsoleerd raakt, is de zelfmoord niet veraf. Maar ik weet ook dat ik uiteindelijk zelf niet in die buurt kom, want ik ben altijd wel goed omringd gebleven.”

Wat minder obsessief in je schrijven opgaan, dat zit er niet in?

“En voorzichtig gaan leven? Twee keer per week gaan sporten met de vriendinnen? Dat kan ik niet. In die zin heeft dit boek over zelfmoordenaars niet preventief gewerkt. Volgende keer ga ik net zo toegewijd aan een boek werken, misschien nog geobsedeerder.”

Je compulsieve manier van schrijven heeft je al eens een relatie gekost, las ik in je boek.

“Twee ondertussen (lacht). En het is maar de vraag wat ik eraan kan doen. Ik denk wel dat ik veel te bieden heb in een relatie, maar dat schrijven is een heel belangrijk deel van mezelf – een partner die niet van boeken houdt, dat zou heel moeilijk gaan.

“Ik heb nu veel rust en stabiliteit in mijn leven, en daar word ik heel onrustig van. Ik moet weer opnieuw aan het schrijven, denk ik dan, en dat zal wel weer allerlei ellende veroorzaken waarvan ik denk dat het niet anders kan.”

Valse verbondenheid

Laten we nog even afdalen in je jeugd in de Noorderkempen. Geldt voor de provinciestad Turnhout ook wat je zo fraai opschrijft op doortocht door een Noord-Frans dorp: ‘Dat het hele leven zijn weg niet tot hier lijkt te vinden’?

(lacht) “Ik ben tot mijn 11de opgegroeid in een dorp, Arendonk, daar speelt het leven zich wel in een heel kleine kring af onder de kerktoren. Het is er niet ongewoon dat drie zussen met drie broers trouwen. Niet dat ik als kind het idee had dat ik daar absoluut moest uitbreken, maar mijn eerste rolmodel was wel Jane Goodall, die in het oerwoud apen ging bestuderen. Vrouwen die de wijde wereld intrekken om dingen te onderzoeken, daar heb ik me altijd aan gespiegeld, en in mijn naaste omgeving kwam zoiets niet voor. Ons gezin ging nooit op reis, ik was 17 toen ik met mijn toenmalige lief voor het eerst in het buitenland was.”

Maar je zat blijkbaar wel met een culturele microbe: je deed tekenacademie en muziekschool.

“Zonder ze af te maken. En dat had te maken met mijn perfectionisme. Ik kon technisch wel een stuk op de klassieke gitaar spelen, maar het gevoel dat erbij hoorde, kwam niet over, en daardoor zag ik het als een complete mislukking en ben ik gestopt. In Turnhout heb ik theater geprobeerd, maar op mijn 18de was ik te onzeker om een toelatingsproef voor een acteursopleiding te doen. Pas toen ik gedichten probeerde te schrijven, voelde ik eindelijk dat het juist zat en deed ik een toelatingsproef voor Woordkunst aan het Conservatorium.”

Je eerste gedicht kwam er pas vrij laat: was je geen 20?

“Ik ben talen gaan studeren aan de UGent, omdat die universiteit het verst van Turnhout lag. Een landsverhuizing was dat bijna, ik kwam er in een heel andere wereld terecht. Bij mijn ouders zijn er drie boeken in huis: een kookboek, een tuiniersboek en mijn debuut Kameleon. Nee, vier: mijn tweede bundel, Nachtroer, staat er ook. Ze zijn wel trots hoor!

“Voor ik in Gent belandde, had ik nooit gedichten gelezen, en dan kreeg ik daar plots de ‘Todesfuge’ van Paul Celan voorgeschoteld: een donderslag! Ik herinner me het megalomane moment waarop ik dacht: dat wil ik ook kunnen! En ik schreef een eerste gedicht dat vrijwel ongewijzigd in mijn eerste bundel is beland: ‘Hvannadalshnúkur’ – dat is een vulkaan op IJsland. Niet het beste gedicht aller tijden, maar voor mij wel belangrijk: ik had iets geleerd over ritme, over hoe herhaling kan werken.

“Omdat dat schrijven van me iets is dat ik mezelf heb aangeleerd, dat niet van thuis is meegegeven, heb ik nog vaak het idee dat ik op een dag door de mand ga vallen: er ontbreekt een stevige fundering…”

Met alleen je debuutbundel als palmares mocht je in 2016 samen met Arnon Grunberg de Frankfurter Buchmesse openen voor een zaal van een paar duizend geletterden uit de hele wereld: een sprookjesachtige lancering?

“De aanloop ernaartoe was zenuwtergend, ik werd geplaagd door faalangst in de maanden vooraf, maar op het moment zelf klopte het. Ik had hard gewerkt en het was inderdaad een ‘sprookjesachtig’ moment waarin alle voorbereiding samenkwam. Ik ben niet snel tevreden, maar op die opening durf ik met tevredenheid terugkijken.”

'Mijn eerste rolmodel was Jane Goodall, die in het oerwoud apen ging bestuderen. Vrouwen die de wijde wereld intrekken om dingen te onderzoeken, daar heb ik me altijd aan gespiegeld.'Beeld Thomas Sweertvaegher

Arnon Grunberg schreef over jullie eerste lunch: ‘Zo ongenaakbaar kan niemand zijn!’

“Hij vindt dat nog altijd, denk ik, maar ik ben absoluut niet ongenaakbaar. Intussen hebben we elkaar wel beter leren kennen, omdat we nadien voor De Standaard nog lange tijd een publieke correspondentie onderhouden hebben. We hadden na Frankfurt allebei sterk het gevoel dat we niet uitgepraat waren. Ik voel veel vriendschap voor Arnon, je weet nooit of dat wederzijds is, maar ik denk van wel.

“Toen ik hem leerde kennen, kon ik er niet bij hoe je kon leven zoals hij: elke week is hij in een ander buitenland. Zelf ben ik geen vrolijk reiziger, ik vind verplaatsingen stresserend. Maar na de Buchmesse werd ik veel uitgenodigd in het festivalcircuit en was ik zelf voortdurend aan het reizen, het heeft me echt uitgeput. Op zo’n festival ben je met allemaal dichters onder elkaar: drie dagen broederlijkheid en je bent weer weg. Het geeft een gevoel van valse verbondenheid met mensen die je eigenlijk van haar noch pluim kent. ‘Is dit nu mijn leven?’ ging ik me afvragen. Ik had het idee dat ik in Arnon aan het veranderen was (lacht).”

Naar de gevangenis

Je probeert je in Waagstukken ook even een leven zonder schrijven voor te stellen.

“Ik zou een veel aangenamer mens zijn, meer tijd hebben voor vrienden, lekker kunnen slapen, geld hebben om een trui te kopen. Soms speel ik met die fantasie, maar ik weet zeker dat ik het niet zou kunnen. Een vriendin van me werkt in de gevangenis van Merksplas, een mooi gebouw, wit geschilderd, met wat gietijzer. Ik wachtte haar daar eens op, stond dat gebouw te bewonderen, en om vijf uur kwamen daar één na één mensen naar buiten. Een enorm verstikkingsgevoel overviel me, ik was maar wat blij dat ik daar van de architectuur kon staan genieten, en niet met een lege brooddoos uit die gevangenis – letterlijk – gelost werd.”

Maar een trui kunnen kopen is wel aangenaam: schrijven wordt slecht betaald.

“Het wordt héél slecht betaald. Ik heb geregeld optredens, maar dat zijn geen structurele inkomsten. Ik ben niet optimistisch. Er zijn maanden dat ik de boodschappen niet kan betalen. Ik heb mezelf vorig jaar in oktober, na mijn studies, drie jaar gegeven om het als zelfstandige te proberen. Drie jaar, omdat ik dan – tenzij er iets uitzonderlijks gebeurt – ongeveer failliet zal zijn (lacht). En dan zal ik een hoofdberoep moeten zoeken.”

Misschien loop je dan tegen vijven met een broodtrommeltje de gevangenis van Merksplas uit?

“Wie weet! Ik zal er eens heel goed over moeten nadenken. Gelukkig heb ik voor een volgende dichtbundel een werkbeurs van het Letterenfonds gekregen. Als ik spaarzaam leef, geeft me dat een jaar de tijd om te schrijven.”

Een jaar lang zoeken naar het perfecte gedicht, want zo hoog zal je als perfectioniste de lat wel leggen?

“Ik zal nooit een perfect gedicht kunnen schrijven, want de volgende dag zal ik het niet meer zo perfect vinden, of zullen er mensen zijn die er iets anders van vinden. Maar al kan ik geen perfect gedicht schrijven, ik streef het wel na. Middelmatige dichters zijn er al zoveel. Ik vind de poëzie te belangrijk om er middelmatig in te zijn.”

Met het succes neemt de faalangst niet af, misschien eerder toe?

“Succes is iets wat anderen bepalen. En ook al wordt me dan ‘succes’ toegedicht – zelf krijg ik het woord nauwelijks over mijn lippen – uiteindelijk zit ik hier aan tafel op een stoel naar een wit papier te kijken. Dat ik iets geschreven heb, is geen garantie dat wat volgt fenomenaal goed zal zijn. Dat ik word erkend in wat ik doe, is wel belangrijk. Als die erkenning zou ontbreken, zou ik er kapot van zijn, maar als ze er is, kan ik er ook niks mee aanvangen. De faalangst is er niet minder om.”

Je ontmoette in Amerika een collega die de lat zo hoog legt dat hij opgehouden is met dichten: ‘Je mag nooit schrijven als je niets te zeggen hebt.’

“Dat lijkt me de meest integere houding. Uitgeverijen stimuleren een model van dwangmatig produceren, maar ik kijk echt niet uit naar de dag dat ik een flutroman publiceer omdat ik nu eenmaal iets móét schrijven. Ik hoop dat ik de moed vind om ermee te stoppen de dag dat ik niks meer toe te voegen heb.”

Ik heb genoten van je Waagstukken, ik wens je de moed toe om altijd door te gaan.

“De moed én de middelen! We zullen zien.”

© Humo