Direct naar artikelinhoud
Jeugdzorg

‘Ik kan niet stoppen met huilen’: Arnon Grunberg leefde twee weken in een gesloten instelling

‘Ik kan niet stoppen met huilen’: Arnon Grunberg leefde twee weken in een gesloten instelling

Arnon Grunberg leefde twee weken lang dag en nacht in de gesloten jeugdinstelling De Koppeling in Amsterdam tussen jongeren die worstelen met drugs, gezag of zichzelf. Hij liet zich opsluiten, luisterde naar verhalen over stelen, snuiven en seks, en ging mee in therapie.

Sergio is een lange, slanke man in een korte broek. Ooit was hij profvoetballer bij onder andere Groningen en Telstar, nu is hij pedagogisch medewerker in de gesloten jeugdinstelling De Koppeling in Amsterdam, waar ik twee weken als een jongere met gedragsproblematiek zal verblijven. Sergio is mijn mentor. “Ik heb als passagiersassistent op Schiphol gewerkt”, zegt hij. “Ik ben ook werkloos geweest. Ik vraag aan alle jongeren die hier komen: ‘Wat denk je hieruit te halen?’”

Sepideh is orthopedagoog. “Vóór 2008 zaten jeugdzorgkinderen die nu in gesloten instellingen verblijven, in jeugdgevangenissen”, zegt ze. “Je komt hier terecht als een rechter op advies van de jeugdbescherming heeft besloten dat je een gevaar bent voor jezelf of je omgeving. Meestal krijg je dan drie of zes maanden, maar het verblijf kan verlengd worden. Er zitten hier ongeveer veertig jongeren tussen de twaalf en de achttien jaar. We hebben de groepen Gandhi A en Gandhi B voor jongeren met een verstandelijke beperking. Groep Cruijff is voor jongeren van wie we denken dat ze snel weg kunnen. Groep Mandela zijn jongeren die tegen het criminele aan zitten – sommige mensen vinden dat de zwaarste groep, ik de makkelijkste. Wat overblijft, komt in groep Obama terecht, daar zit jij. Voor mij ben je een jongere van zestien: je krijgt geen privileges en geen sleutel, en als je goed meewerkt, mag je een paar uurtjes op verlof. Ik heb zelf in inrichtingen als deze gezeten. Ik dacht: later ga ik het beter doen.”

Sergio geeft een rondleiding. “Ik hoop dat er bezoek voor je komt”, zegt hij. “In het begin kan dat helpen je minder eenzaam te voelen.” De inrichting is geen gevangenis, maar de repressie is voelbaar achter elke deur die in het slot valt. We ontmoeten Dirk-Pieter, behandelcoördinator van groep Obama: “Laten we het weglooprisico niet overdrijven. Meestal komen ze terug. Als een jongere met een begeleider op verlof gaat, mag de begeleider hem buiten niet tegenhouden. Ze gaan naar McDonald’s of het tankstation voor sigaretten, en dan zegt zo’n jongere tegen de begeleider: ‘Sorry, ik ga weg.’ Als ze terugkomen, verliezen ze wel enkele privileges.”

Aan alles voel ik dat ik niet wil wachten op bezoek om me minder eenzaam te voelen. Bij het tankstation zal ik tegen mijn begeleider zeggen: ‘Sorry, ik ga weg.’

Tegen de grond

Mijn eerste ochtend. We zitten bij Joram in de klas: hij zal ons leren rappen. Er gaan begeleiders mee als we ons verplaatsen, en als we in een lokaal zijn aangekomen gaat de deur op slot. Ik zit naast Jayden. Hij is vijftien, zijn moeder komt uit Rusland. Hij draagt een zwart mutsje en verzamelt messen, er liggen er onder zijn matras. Ook vindt hij het prettig achter je te gaan staan, en hij kijkt je graag aan met een blik waarvan je niet zeker weet of hij contact zoekt of dat hij je stiekem uitlacht. “Ik kan niet rappen”, zegt hij.

“Waarom zit je dan hier?”, vraag ik. Hij wijst met zijn vinger naar zijn voorhoofd.

Dan is er Sara, een meisje van veertien in een trainingsbroek – ze lijkt ouder. “Op deze beat lukt het niet”, zegt ze.

Joram laat een rap horen die tijdens de vorige les is gemaakt. “Iedereen houdt van zijn moeder. Dit is dus voor iedereen.” Ik hoor: “Mama, I love you / Deze dagen had jij veel pijn / Sorry dat het zo moest zijn.” Daarna gaan we aan nieuwe raps werken. Een grote, donkere jongen uit een andere groep roept: “Mijn hoofd zit vol met geld.”

“Schrijf daar dan over”, zegt Joram. Later rapt de jongen: “Money maken / kan je leren / dat is twenty six.”

Ik vraag: “Wat is twenty six?”

“Mijn gang.”

“Een bekende gang?”

De jongen kijkt me meewarig aan. “Upcoming, broer”, mompelt hij.

Joram zegt tegen me: “Je bent hier nieuw, probeer wat te schrijven.” Ik werk aan een rap waaraan ik ooit ben begonnen: “Ik ben een puber in de liefde / ik neem een Uber naar de liefde / vrouwen geven me hun vertrouwen / maar ze kunnen nooit op me bouwen.”

Lunchtijd. Bestek zit achter slot en grendel, mes en vork hebben een nummer dat correspondeert met het kamernummer van de jongere. Ontbreekt een mes of vork, dan weet men waar men moet zoeken. Mijn mentor vertelt dat een jongere uit een andere groep vroeg of de schrijver ook tegen de grond wordt gewerkt als hij zich misdraagt. Als begeleiders menen dat er geen andere oplossing is, drukken ze op de alarmknop en dan komen van alle kanten begeleiders aangerend. Mijn mentor antwoordde: “Als de schrijver zich misdraagt, werken we hem tegen de grond.”

Vaak verliefd

Sasha zit op haar bed. Ze is mager, ze heeft blonde haren en ze draagt een mooie blauwe jurk met vlinders erop. Ze is vijftien, ze krijgt één-op-éénbegeleiding. Sasha wil van me weten waar inspiratie vandaan komt. “Ik ga een boek over een seriemoordenaar schrijven”, zegt ze. “Dat vind ik leuk. Ik heb geen pennen op de kamer, dan kan ik mezelf pijn doen. Ik heb wel een laptop, maar die is niet hier. Ik vertrouw niemand. Ja, Xandra, maar die ken ik van het internet, dus dan weet je nooit zeker of ze echt een meisje van veertien is.” Ik beaam dat.

“Misschien moet ik astronaut worden”, zegt ze. “Dat kwam uit een test. Niets met vergaderingen, want de mensen begrijpen mij niet en ik begrijp de mensen niet. Mensen met autisme denken anders.”

“Kun je uitleggen hoe mensen met autisme denken?”, vraag ik.

Ze denkt na, dan zegt ze: “Ik word liever geslagen dan uitgescholden.”

“Ben je vaak geslagen?”, vraag ik.

“Ik ben weleens tegen de grond gewerkt.”

“Hoe is dat?”

“Grondachtig.” Ze staat op en werpt zichzelf op de grond. ‘Toen ik negen was, gebeurde dat voor het eerst, in het Universitair Medisch Centrum. Ongelooflijk, niet? Vier mensen die een meisje van negen tegen de grond werken. Maar ik vind het niet erg. Ik was al vanaf mijn tweeënhalf agressief. Ik heb mijn moeder geslagen, toen heeft ze de politie gebeld. Ik wist niet meer wat ik moest doen.” Na een korte pauze: “Jij bent zeker vaak verliefd?”

“Waarom denk je dat?”

“Omdat je romans schrijft.”

“Dat heeft er niets mee te maken”, antwoord ik, hoewel ik niet weet of ik de waarheid spreek.

“Ik heb een boek geschreven, Het bloemenbloed, over een Vlaamse moordenaar die Seppe heet. Hij zegt tegen het meisje: ‘Doe maar rustig, meisje.’ Mensen zeggen dat het op een goed boek lijkt.”

“Lees me een keer voor”, zeg ik.

Ze knikt. “Ik heb lucide dromen, in andere dromen doe ik voornamelijk dingen fout of word ik gepest. Ik ben eenzaam als er mensen zijn.”

“Zal ik een andere keer terugkomen?”, vraag ik.

“Kaas”, antwoordt Sasha. “Let er niet op. Dat is mijn stopwoord.”

Een begeleider brengt me naar mijn cel. De deur gaat op slot. Ik pak Dostojevski’s De gebroeders Karamazov en lees over Ivan Karamazov, die zijn toegangskaartje voor deze wereld teruggeeft omdat hij het lijden van kinderen niet kan aanvaarden.

Overval

Groep Obama bestaat uit negen jongeren plus een schrijver. Twee van hen zijn weggelopen. Tijdens het kopen van sigaretten met een groepsleider, oftewel begeleid verlof, zeiden twee andere jongens, Joey en Leroy, tegen groepsleidster Rachel: ‘Sorry, we houden van je, maar we gaan ervandoor. We lopen even mee met je naar De Koppeling, anders moet je alleen naar huis.’ Rachel moest er zelf om lachen. Toen waren er nog zes in groep Obama. Om vier uur in de nacht schijnen de jongens thuis te zijn gekomen. Ik sliep al.

Mijn kamer kijkt uit op de afdeling Gandhi, waar jongeren met een verstandelijke beperking zitten. Elke avond roept een jongen die met een haarborstel rondloopt: “Hé, Arnon, niet te lang werken.” Hij is mijn vriend.

Tijdens de lunch de volgende dag – maaltijden worden in de woonruimte gebruikt – vertellen de weglopers over hun avonturen in Abcoude. Joey is een jongen van vijftien met kortgeknipt haar en pukkeltjes. Hij schijnt een grootgebruiker van drugs te zijn, en naar eigen zeggen is hij tevens loopjongen voor een dealer geweest. “Je had er vannacht bij moeten zijn”, zegt hij. “Ik ben achter een kermisattractie gepijpt. Ik moest wel mijn pet ophouden, anders vond ze me niet mooi.”

“Niet geneukt?”, vraag ik.

“Als het meissie van Leroy niet was gaan kotsen, was er ook geneukt, maar na het kotsen gingen ze met de Uber naar Amsterdam.”

Leroy is zeventien en volgt een opleiding voor beveiliger. Hij wilde het leger in, maar dat kon niet door zijn ADHD. “Wees eerlijk, broer,” zegt Leroy, “jouw chickie kwam gewoon uit een bus vol downies.” Er wordt gelachen, Joey roept tegen begeleider Sergio: “Ik ben vannacht gepijpt, ben je niet blij voor me?”

Later loop ik met Sara en begeleider Patrick naar de supermarkt voor sigaretten. Patrick vertelt dat twee weggelopen jongens uit Gandhi een filmpje op Snapchat hebben gepost hoe ze in een hotelkamer chillen. Hier doen ze niet hysterisch over weglopen. Repressie is veelal het verder traumatiseren van de getraumatiseerde.

“Hoe komen ze eigenlijk aan geld?”, vraag ik.

“We hebben jongens gehad die een Albert Heijn hebben overvallen met een mes”, zegt Patrick.

Het wordt avond. Mijn nieuwe vrienden zijn net als ik opgesloten in hun kamer. Vannacht zullen ze niet achter een kermisattractie worden gepijpt, maar ook in De Koppeling zijn er attracties.

Mensen killen

De ochtend begint met wachten op de begeleider. Om halftien ’s avonds gaat de deur op slot, om een uur of acht ’s ochtends gaat die open. Daarna ga je douchen – op niet douchen kunnen sancties staan. Tijdens het douchen klem je een handdoek of een leeg flesje tussen je deur, omdat die anders in het slot valt. Wij kinderen hebben geen sleutels, wij zijn afhankelijk van volwassenen en handigheden. Soms ontsnappen we, soms weten we een begeleider zo te charmeren dat we iets mogen wat eerst niet mocht.

Mensen killen
Beeld HUMO

Na het ontbijt begint voor de meeste kinderen op doordeweekse dagen de interne school. Wij zijn druk, we zijn gediagnosticeerd met allerlei ziektes – we zijn een gevaar voor onszelf of voor de anderen. Jan, een bleke jongen van veertien – over hem zei een begeleider: ‘Toen hij voor het eerst straattaal begon te spreken, was het echt grappig’ – zit deze ochtend bij mij in de klas. We moeten een rekentoets doen. Juffrouw Truus vraagt aan Jan: “Heb je lekker geslapen?”

“Bagger”, antwoordt Jan.

Na de rekentest dreigt een test Engels. “Ik heb een talenknobbel,” zegt Jan, “maar niet voor Engels.” In plaats van de test mag het spel Zombs Royale op de computer worden gespeeld. “Moet je zombies vangen?”, vraag ik.

“Mensen killen”, zegt Jan.

Op weg naar de kookles vindt er een incident plaats. Een jongen uit een andere groep – hij mag als enige met open deur slapen omdat hij last heeft van epileptische aanvallen – is boos. Hij slaat op een deur en roept: “Wat is dit voor kankerschool?” Een begeleider wil hem kalmeren. “Raak me kanker niet aan”, roept de jongen. Dan wordt er op het alarm gedrukt. Binnen twee minuten staan er begeleiders uit andere groepen om de jongen heen. Ze fixeren hem – dat wil zeggen: ze werken hem tegen de grond. Daarbij moeten ze oppassen dat hij zijn hoofd niet tegen de grond slaat. Wij kinderen zijn soms zo boos dat we ons hoofd tegen de grond slaan om niets meer te voelen.

’s Middags levert de politie twee Roemenen van dertien af. Ze zijn opgepakt wegens winkeldiefstal, maar ze hebben geen papieren. Ze spreken Frans en Italiaans. Eén van hen heet Rocky, hij beweert Kroatisch-Italiaans te zijn. Vóór hij werd opgepakt was hij drie weken in Amsterdam. De laatste keer dat hij zijn ouders zag, waren ze in Straatsburg.

“Waar wil je heen?”, vraag ik aan Rocky in het Frans.

Hij haalt zijn schouders op. Wij kinderen delen onze toekomstplannen liever niet met volwassenen.

Brommers stelen

Shaneyney is zeventien, ze heeft kortgeknipt donker haar, ze zegt weinig en ze eet veganistisch. Deze ochtend vraagt ze of ze mag ontbijten met de restanten pasta van de vorige avond. Dat mag. ’s Middags eet ze weer die pasta. Een keer vroeg ze aan mij of ik een aardbei wilde. Het intiemste moment tussen ons. Vóór ze naar De Koppeling kwam, zat ze twee jaar in een open instelling in Hoenderloo. Volgens haar was het daar erger dan in De Koppeling.

Sara heeft drie maanden in Hoenderloo gezeten. “Je moest voor alles toestemming vragen”, zegt ze. “Op een dag ben ik ontsnapt, ik liep eerst vier uur door het bos op mijn slippers. Toen de politie langskwam, deed ik alsof ik aan het joggen was. Eén keer gooide ik een glas naar mijn begeleidster. Zo ben ik hier beland.”

“Er is een manier om uit deze shit te komen”, zegt begeleider Ramesh. Hij is getrouwd met een Indiase vrouw en heeft drie kinderen. “Studeren, studeren en nog eens studeren.”

Brommers stelen

Tijd voor projecttherapie. Projecttherapie bestaat uit muziektherapie en beeldende therapie. Tijdens de therapie word je geobserveerd. Eerst beeldende therapie, gegeven door Relinde en Helene. Ik zit naast Mo, een lieve jongen. Hij komt uit Mandela, de licht criminele groep. “Hiervoor zat ik in de jeugdgevangenis”, zegt hij. “Daar had ik het beter dan hier. Durf dat maar op te schrijven.”

In groep Mandela moeten ze elke drie kwartier wisselen: drie kwartier in de groep, drie kwartier op de kamer. De impulsen van buiten worden de jongeren te veel, maar zelf denken ze daar anders over. Er was een keer een opstand in groep Mandela, ze begonnen met broodroosters te gooien. Toen moest de politie met honden en schilden komen.

“Waarom zat je in de jeugdgevangenis?”, vraag ik.

“Inbraak. Brommertjes stelen. Als ze je pakken: niets zeggen. Gewoon niets zeggen, je hebt er recht op, broer.”

Ik beloof indien nodig van mijn rechten gebruik te zullen maken.

Daarna is er muziektherapie bij Harry. Een man van in de 40 met een leesbril, die de indruk wekt ooit stiekem een carrière als rockster te hebben nagestreefd.

“Ik wil rappen”, zegt Sara.

“Waarover?”, vraagt Harry.

“Ik rap altijd over de straat”, zegt Sara. “Of over de liefde.”

“Laten we over de liefde rappen”, zegt Madelon uit groep Cruijff, een goedverzorgd blond meisje van zestien. “Maar de jongens hier zijn niet serieus. Ze neuken elke dag een ander hoertje. Ze willen je alleen voor seks en dan willen ze weer van je af.”

“Ik ben gechoqueerd”, zegt de muziektherapeut.

Madelon haalt haar schouders op. “Zo zijn heel veel jongens”, zegt ze.

Tieten en wiet

Op een avond treffen we een vrijwilliger aan in de leefruimte van groep Obama. Hij heet Antonie en was drugsverslaafde, nu zit hij in een safehouse om van zijn verslaving af te komen. Hij is een lange man met tatoeages en hondenogen. “Ik ben alles kwijtgeraakt”, zegt hij. “Mijn vrouw, mijn kinderen, mijn huis, mijn werk. Op een gegeven moment was ik zo diep gevallen dat ik dacht: ‘Ik maak er een eind aan.’” De kinderen knikken ernstig. In een gesloten jeugdinstelling is zelfmoord dichtbij. Als ik mijn kamer op de tweede verdieping verlaat of ernaartoe ga, kom ik langs een matras die klaarligt mocht één van ons gaan springen.

Joey blijkt net als Antonie in afkickkliniek Yes We Can te hebben gezeten. “Het eten was daar niet te vreten”, zegt Joey. “Zelfs de ratten hadden het laten staan.”

Een dag later vertelt Joey aan begeleider Ramesh: “Ik was zo’n junk. Ik verkocht mijn keyboard en mijn muis om aan wiet te komen. Stoned zijn is veel lekkerder dan strak staan.”

Ramesh zegt: “Toen ik jong was, heb ik ook bergen weggesnoven, maar je moet het nooit buiten de deur doen, alleen thuis.”

“Mijn beste tijd was toen ik met mijn ouders in China woonde”, zegt Joey. “Van mijn derde tot en met mijn elfde in Shanghai.”

Joey masseert soms vrouwelijke begeleiders. Als mannelijke begeleiders hem masseren, wordt hij giftig. Dan roept hij: “Blijf van me af. Ik ben een autist. Ik kan daar niet tegen.”

’s Middags krijg ik voor het eerst echt bezoek. “Wie is dat?”, vragen de kinderen.

“Mijn meissie”, zeg ik.

Als ze weer weg is en we zitten te eten – taco’s met rundergehakt – vraagt Joey: “Hoe oud is zij en hoe oud ben jij?”

“Ik ben eind 40, zij begin 30.”

“Jij bent een echte fixbeer.”

“Sorry, maar wat is een fixbeer?”, vraag ik.

“Iemand die goed kan verleiden”, zegt Joey.

“Jij bent toch ook een fixbeer?”

Joey schudt zijn hoofd. “Alle meiden hier vinden me lelijk.”

Voor het eerst, fixbeer zijnde, heb ik het gevoel een beetje respect bij de kinderen te hebben afgedwongen.

Begeleider Gitta zegt: “Joey, jij denkt drieëntwintig uur per dag aan tieten en wiet. Hoe hou je het vol?”

“Waar moet ik dan aan denken?”, vraagt Joey. Hij kijkt mij aan, maar de fixbeer heeft even geen antwoord paraat.

Hoofddoek

Sergio is jarig. De kinderen komen hem een hand geven. Jayden draagt een witte sweater waarop ‘Fred Perry’ staat.

“Wie is Fred Perry?”, vraagt Sergio.

Jayden haalt zijn schouders op. “Geen idee, ik heb de trui gekocht omdat die duur was, maar ik vond de stof ook mooi.”

De school begint. We zitten vandaag met zijn vieren in een klas. Juf Dulci praat met ons over onze toekomst. Dan komt de jongen met de haarborstel binnen uit groep Gandhi, hij gaat zitten, kijkt verstoord om zich heen en verdwijnt weer om meteen daarna terug te komen.

“We hebben een afspraak”, zegt juf Dulci. “Geen petten in de klas.”

De jongen wijst naar Jayden. “Hij draagt een bivakmuts.”

“Misschien zijn er met hem andere afspraken gemaakt.”

“Kijk niet naar me”, roept de jongen met de haarborstel tegen Jayden. “Ik ga je beuken.”

Omdat de haarborsteljongen zijn pet niet afzet, wordt support gebeld. Een stevig gebouwde man gaat een ommetje maken met hem. Intussen gaat de les verder. Madelon verklaart: “Mijn mentor is een hoertje.” Er volgt een discussie over de vraag of mentoren ‘hoertje’ mogen worden genoemd. Die is amper voorbij of de haarborsteljongen is terug. Zonder pet, maar met hoofddoek.

“Je hebt mij genaaid”, zegt hij tegen de juf. “Ik moet mijn vaseline hebben.”

Ik vraag niet waarom de haarborsteljongen om vaseline verlegen zit. Juf Dulci zegt: “Vergeet niet dat je straks agressietraining hebt.” Het vooruitzicht van agressietraining veroorzaakt spanning bij de haarborsteljongen. “Moet ik je helemaal verrot slaan?”, vraagt hij aan juf Dulci.

Shaneyney is muisstil. Alleen als de juf wil weten welk beroep ze later gaat uitoefenen, antwoordt ze: “Chirurg.”

Tijdens de lunch is er taart. Omdat Jayden om onduidelijke redenen problemen heeft met zijn plastic vork, eet hij de taart als een hond.

Buiten kom ik een medewerkster van groep Pink tegen, de meidengroep, voornamelijk slachtoffers van loverboys, die naar de binnenstad is verplaatst. “Je zou bij ons moeten kijken”, zegt ze. “Als er één gaat snijden, doen ze het allemaal. Vaak als ze naast je zitten, om je uit te testen. Jongens doen dat niet, alleen meisjes. Soms ben ik melig en neem ik de telefoon op met ‘Blij dat ik snij.’”

Het rustpunt in de middag: we worden een halfuurtje opgesloten in onze kamer. Ik heb zin om mijn vuist tegen het raam kapot te slaan. Een gesloten jeugdinstelling gaat meer onder je huid zitten dan missies in Irak en Afghanistan. Omdat mijn handen me te lief zijn, werp ik me op het bed. Ik kan niet stoppen met huilen.

Scherpe messen

De overdracht is om halfnegen ’s ochtends. Kinderen mogen er niet bij zitten – de schrijver is een kind met privileges. De taken bij het alarm worden verdeeld onder de verschillende groepen. Een vrouw zegt: ‘Obama pakt de armen, Cruijff de benen, Gandhi doet regie.” Zo wordt het tegen de grond werken van de jongere bijna een dans.

Jacqueline (zestien) is terug. Ruim een week was ze weggelopen. Ze heeft halflang blond haar. Gitta verzorgt een blaar bij haar. “Is er nog een sigaret in mijn kluisje?”, vraagt Jacqueline. Roken is hier zingeving. Dan wendt ze zich tot mij: “Je moet zeggen dat kinderen niet op deze bedden kunnen liggen, de matrassen zijn te hard.”

Jacqueline gaat niet intern naar school en omdat het daar redelijk goed gaat, mag ze ondanks het weglopen de poort uit. Wie niet extern naar school gaat, belandt bij meester Richard, die ooit in een sterrenrestaurant heeft gewerkt, maar chef-kok was niets voor hem. Zijn kooklessen, die ik ook al heb bijgewoond, zijn legendarisch. Kinderen worden uit hun lethargie gewekt, de messen zijn lang en scherp, incidenten doen zich niet voor. “Als je bang bent, ben je verloren”, zegt Richard. “Maar als het moet, zal ik me op een kind werpen.”

Deze ochtend geeft Richard geen kookles. Een achttal kinderen zit op verschillende niveaus te werken. Soms is werken een filmpje kijken. Ik help een jongen met een sollicitatiebrief. “Hoe lang heb je al niet geblowd?”, vraagt Richard aan de jongen. “Eerlijk zijn.”

“Een week.”

“Wanneer blowde je?”

“Als ik opstond”, zegt de jongen.

“Dat is niet goed, ik drink ook geen wodka bij het opstaan. Ik dronk vroeger wel veel”, vertelt Richard. “Als ik gedronken had, durfde ik een knap grietje aan te spreken.”

Het gesprek gaat over coke. “Je wordt er agressief van”, zegt een jongen.

Een andere jongen roept: “Je wordt er zelfverzekerd van.”

Wat is géén zelfmedicatie?

Als ik kinderen naar hun toekomst vraag, luidt het antwoord dikwijls: begeleid wonen. Op de trap kom ik de ouders van Jayden tegen. “Hoe gaat het?”, vraag ik. “Beter”, zegt de vader. “Voor hij naar hier kwam, had hij een halfjaar niet gedoucht en zei hij geen woord. Nu gaat hij onder de douche en zegt hij af en toe iets.” Vooruitgang moet je in historisch perspectief plaatsen.

En wij, die geen gewonde kinderen denken te zijn, noemen begeleid wonen liefde.

Worst en bier

“Zijn er nog mensen die papieren kranten lezen? Dat moeten dan wel heel oude mensen zijn”, zegt Sasha. Ze draagt vandaag een spijkerbroek en heeft een deken om zich heen geslagen. Haar halflange haar valt langs haar wangen. Omdat ze één-op-éénbegeleiding krijgt, is ze zelden in de groep.

Elke dag loop ik wel even langs haar kamer om een praatje te maken. Meestal ligt er een handdoek tussen de deur, zodat die niet in het slot valt. Sasha is zelden thuis. Ze dwaalt met haar begeleidster door De Koppeling. Als ze agressief wordt, gaat ze zichzelf of haar begeleidster krabben.

“Ik volg het nieuws niet, ik vind het niet erg als de wereld vergaat”, zegt Sasha.

“De laatste keer zei je dat je wel wilde gaan stemmen als je achttien bent.”

“Dat wel.”

“Tot morgen”, zeg ik.

“Morgen bestaat, hoop ik”, antwoordt Sasha.

Morgen blijkt te bestaan, ik mag met Sasha mee naar muziektherapeut Harry. Sasha heeft een liedje gemaakt waarvan het refrein luidt: ‘Ik wil kaas, worst en een biertje.’ Een meezinger. Een andere regel uit het lied luidt: “Ik zat in een klok die tikte en daarna at ik slagroom met kaneel.”

“Kan ik drummen?”, vraagt Sasha. “Ik ben druk.”

Met toestemming van haar ouders en Sasha mag ik een gesprek over het vervolgtraject bijwonen. Ik tel acht volwassenen en een klein, tenger meisje. Gelukkig zegt behandelcoördinator Dirk-Pieter: “Er zijn een aantal dingen die jij wilde bespreken, Sasha, laten we het daar eerst over hebben.”

De meeste kinderen willen weg, Sasha wil blijven. Er wordt gesproken over agressieregulatie, emotieregulatie en het versterken van het zelfbeeld. Sommige therapieën worden niet gegeven, omdat de therapeuten niet voorhanden zijn. De gedachte dat ze weg moet uit de instelling maakt haar aan het huilen. Op een ochtend werkt ze in sneltreinvaart drie boterhammen met salami naar binnen. Ze zegt: “Ik heb over jou gedroomd. Je was een dramaleraar.”

“Grappig, in mijn nieuwe boek komt een dramaleraar voor. Ik mag deze herfst op een avond in Amsterdam over mijn tijd hier vertellen. Zou je mee willen? Dan kun je over jezelf vertellen.”

Later die dag zie ik haar gehurkt op de gang zitten. Ik hurk naast haar neer. “Misschien”, zegt ze, “wil ik niet over mezelf vertellen, misschien wel.” En na een korte pauze: “Ik wil met mijn moeder naar Rome. Ik ben er nog nooit geweest, maar ik heb gehoord dat het daar heel mooi is.”

Samen drummen

Joey praat veel over seks – welke puber doet dat niet? – maar soms ontglippen hem persoonlijke mededelingen, over zijn broertje, bijvoorbeeld. Dat die wordt voorgetrokken, of dat hij naar een politieagent heeft gespuugd. Dat zijn vader van geld houdt. Daarna vertelt hij dat hij in Eindhoven robotica wil studeren en in Los Angeles wil gaan wonen. Even neemt hij geconcentreerd deel aan een gesprek, dan springt hij op van tafel, hij zoekt sigaretten of een afstandsbediening, lijkt alles wat hij net zei en hoorde vergeten te zijn.

Shaneyney zei de eerste dagen vrijwel niets, tot ze onverwacht aangaf een stukje met me te willen schrijven. Ze schrijft over haar mooiste zomer, die van 2018, toen ze in een instelling aan het Museumplein in Amsterdam zat. Het verhaal eindigt met de zin: “Ik zit al vanaf mijn twaalfde in strenge instellingen ver buiten Amsterdam, ik heb nog nooit zo veel vrijheid gehad.”

Bij het voorlezen blijkt waarom ze weinig zegt: ze stottert een beetje. “Het is niet erg”, zeg ik. Samen met een paar mensen uit de groep wil ze naar Frankrijk. “Kun je een hotelkamer krijgen als je nog geen achttien bent?”, vraagt ze.

Ook Jayden zei eerst weinig, of curieuze dingen zoals: “Dat beeld daar geeft energie en dat gaat rechtstreeks naar mijn hoofd.” Naarmate mijn verblijf langer duurt, ontwikkel ik met hem iets wat een band moet worden. Bij de muziektherapie drummen we samen. Op een middag bakt hij een eitje en hij zegt: “Het eitje van Jayden was donderdag heel smerig, schrijf dat maar op.”

Samen drummen

Na het drummen luisteren we bij muziektherapie naar ‘Bury a Friend’ van Billie Eilish: ‘Step on the glass, staple your tongue / Bury a friend, try to wake up’. Een orthopedagoog is benieuwd of stukjes als deze de kinderen recht doen. “Zie je dat de kinderen beschadigd, verwaarloosd en mishandeld zijn?”, vraagt ze. Ik zie dat, maar ik kan niet lang stilstaan bij het lijden – niet bij het eigen lijden, niet bij dat van anderen. Je neemt jezelf in bescherming; waar andermans lijden je te zeer aangrijpt, komt je functioneren in gevaar.

Joey is verslaafd aan knakworstjes. Bij de lunch eet hij er vaak acht. Soms is hij in staat zijn blik knakworstjes met anderen te delen. Sara zegt: “Leer je kaak dicht te houden, Joey, je bent een snitch, je mond staat de hele dag open.” Overal is er verraad en de angst voor verraad.

Wachten op leven

Soms willen de kinderen niet wakker worden. Er is misschien weinig om voor wakker te worden. Sommige begeleiders gooien uit wanhoop een glas water over het kind, begeleider Earvin rinkelt bij voorkeur met sleutels, hoewel Sepideh meent dat het gerinkel met sleutels de indruk versterkt dat we in een gevangenis zitten.

Het moeilijkst vind ik het hangen. We wachten op verlof, op sigaretten, op bezoek – als het bezoek er is, wachten we tot het weggaat. We wachten op onze telefoon, die in een kluisje zit en die we maar een uurtje per dag mogen gebruiken, en dan nog mogen we alleen nummers bellen die zijn goedgekeurd door onze begeleiders. We wachten op het leven.

De jongen die altijd met een haarborstel rondloopt omdat hij in voortdurende angst leeft dat zijn haar niet goed zit, zegt: “Ze willen me kapotmaken, en dat wil die kutjeugdzorg ook.”

Madelon, die naar eigen zeggen model is geweest en professioneel heeft geschaatst, beaamt dat. “Ja, dat is echt zo”, zegt ze.

We moeten over de toekomst blijven praten, hoe beangstigend ook. Jayden ziet die zo: “Ik wil gewoon thuiszitten.” Na enig aandringen zegt hij: “Ik wil douanier worden. Dan kan ik koffers vol crack openmaken.” Hij heeft een stukje geschreven waarvan de eerste zin luidt: “Ik was met mijn vrienden in Amsterdam aan het chillen, we staken een nitraatbom af voor mijn moeders huis.” Alles heeft een reden, maar daarover praten we niet. Laat de hulpverleners, de buitenstaanders, de lezers maar raden. Wij zijn onze geheimen.

De laatste lunch. Al heel lang zeiden de kinderen: “Je moet alarm veroorzaken.” Ik veroorzaak alarm. Met vijf man komen ze binnen en willen ze me naar mijn kamer slepen. Ik weet dat het een spel is en toch verzet alles in me zich tegen dit geweld. Ik ben weer zeventien, ik wil mijn school niet afmaken, ik haat iedereen die macht over mij wil uitoefenen. Ik weiger. Ik zeg nee.

De kinderen hebben een boekje voor me gemaakt voor mijn afscheid. Ik zou hen willen omhelzen, maar ik durf niet.

Sepideh zegt: “Deze kinderen zijn strijders.” Soldaten, zouden ze misschien zelf zeggen.

Als ik niet één van hen ben, wie ben ik dan? Een beschadigd kind vermomd als strijder; ik kan niet anders zijn, ik wil niet anders zijn. Wat deze kinderen me hebben geleerd, is om een betere strijder te worden. En zo niet nu, wanneer dan?

De foto’s bij deze reportage zijn genomen in andere gesloten jeugdinstellingen en tonen dan ook niet de geïnterviewde jongeren.

© Humo