Direct naar artikelinhoud
Interview

Charlotte Van den Broeck: ‘Zo’n negen-tot-vijfbaan lijkt me zo verstikkend’

Charlotte Van den Broeck: ‘Dat zag ik bij meer architecten: het idee dat je geen compromissen sluit voor je kunst. Ik moet toegeven dat ik dat bewonder. Alleen is het niet echt leefbaar.’Beeld Siska Vandecasteele

Charlotte Van den Broeck (28) ging voor Waagstukken de sporen na van architecten die na een misser hun leven beëindigden. Het boek wordt inmiddels ook over de grens bejubeld. ‘Schrijven is leuk, maar ik zit wel vaak in een kramp door mijn perfectionisme.’

“Je bent dichter, en dan nu dít boek!” Het is een opmerking die Charlotte Van den Broeck altijd wat verbaast. “Alsof mijn dichterschap uitsluit dat ik zoiets zou schrijven.” Na twee poëziebundels publiceerde Van den Broeck onlangs haar eerste prozawerk, Waagstukken, over architecten die uit het leven stapten na een professioneel fiasco. Niet op voorhand bestsellermateriaal, zou je denken, maar het boek kent een zevende druk.

BIO • geboren op 29 juni 1991 in Turnhout • studeerde, na haar diploma taal- en letterkunde, woordkunst aan het Conservatorium van Antwerpen • debuteerde in 2015 met de gedichten­bundel Kameleon • toerde dat jaar mee met Saint Amour • kreeg op ge­dich­ten­dag 2016 de Herman de Coninck Debuutprijs • publiceerde in 2017 de bundel Nachtroer, die bekroond werd met de Paul Snoekprijs • bracht in 2019 Waagstukken uit, dertien teksten over architecten die allen zelfmoord pleegden

“Ik was heel zenuwachtig toen Waagstukken verscheen, omdat ik geen idee had wat er ging gebeuren. Als ik een bundel uitbreng, denk ik: misschien kan ik voordragen op een paar festivals en poëzieavonden. Daar zijn dan twee of drie mensen die een exemplaar kopen en laten signeren. Je blijft heel dicht bij je werk. Terwijl dit boek een eigen leven is gaan leiden.”

Ze heeft afgesproken in Rotterdam, tussen een optreden in Groningen en een bespreking met een van haar studenten van de Schrijversvakschool. Van den Broeck oogt opgewekt en ontspannen. Geen spoor van de zwaarmoedigheid die soms doorklinkt in het boek. “Dit is het mooiste wat een schrijver kan overkomen: er is een boek, maar ook een soort gesprek. Het blijft mensen bezighouden. En ironisch genoeg heb ik geen slechte kritieken gekregen, terwijl het boek juist draait om falen.” Want dat is de grote vraag in Waagstukken: wanneer wordt een fout groter dan het leven – zo groot dat het leven zelf een mislukking wordt?

Van den Broecks fascinatie begon in het zwembad van haar geboorteplaats Turnhout. Na een reeks incidenten – een vastgezogen paardenstaart in de afvoer, grondverzakkingen, melkwit zwembadwater – zou de architect zich hebben opgehangen in de kelder van het gebouw. Ze kwam meer tragische vakgenoten op het spoor, van Bernini’s rivaal Francesco Borromini in 17de-eeuws Rome tot de architect van een scheve kerktoren in het Franse Verchin en de Amerikaanse ontwerper van een golfbaan waar het gras niet wilde groeien.

Van den Broeck bezocht de plaatsen waar ze werkten en stierven. Ze schreef dertien portretten over hun levens en tegelijk een portret van zichzelf.

Waarom architecten?

“Architecten zijn kunstenaar en vakman tegelijk. Het kan heel tegenstrijdig zijn om die twee met elkaar te verbinden. Dan ben je ook nog afhankelijk van allerlei instanties: een stadsbestuur bijvoorbeeld, opdrachtgevers, aannemers. Daartegenover staat een artistieke en vaak ook ideologische visie. Het lijkt me een onmogelijk bestaan.”

De zenuwzieke architect Francesco Borromini (1599-1667) was zo uitgeput door de afwerking van zijn San Carlino-kerk in Rome dat hij zich op een sabel stortte.Beeld Alamy

Geldt dat niet ook voor schrijvers of beeldhouwers?

“Dat klopt, maar de schaal is veel groter. Een boek of een beeldhouwwerk is niet per se bestand tegen de eeuwigheid. Als je een gebouw ontwerpt, en zeker een publiek gebouw, doe je dat met het vooruitzicht dat het er decennialang, misschien wel eeuwenlang zal staan.

“De invloed is ook groter: een architect doet een ingreep in de publieke ruimte. Iedereen die deel uitmaakt van die ruimte krijgt met jouw werk te maken. Als die ingreep uitmondt in een persoonlijk falen... Dat verband vind ik intrigerend.”

U had de architecten voor het uitkiezen. Hoe bent u tot uw selectie gekomen?

“Ik had een longlist van 24 casussen. Sommige vielen af omdat er niets over te vinden was. Er was ook een architect bij over wie ik misschien ooit nog een heel boek wil schrijven, maar die stierf op Tasmanië. Ik kon het tegenover mezelf toch niet verantwoorden om voor een hoofdstuk van dertig pagina’s naar Tasmanië te vliegen.”

In zijn boek over schrijvers die uit het leven stapten, De laatste deur, moest Jeroen Brouwers enkele gevallen schrappen omdat het toch geen zelfdoding bleek. Dat criterium houdt u niet aan.

“Ik kwam er gaandeweg achter dat het voor mijn onderzoek niet veel uitmaakte of de architecten al dan niet zelfmoord hadden gepleegd. Het is niet zo dat iemand zijn leven beëindigt omdat er één steen fout ligt. Dat causale verband moest ik snel loslaten.

“Eigenlijk vond ik de urban legends zelfs interessanter. Het is net als vroeger bij de scouts, de padvinderij: rond het kampvuur vertel je elkaar keer op keer over de moordenaar in de kofferbak, omdat het een spannend verhaal blijft. Zoals mensen elkaar ook blijven vertellen over de architect die van zijn scheve kerktoren zou zijn gesprongen – dat verhaal gaat al vijf eeuwen mee. Het principe is in zekere zin wél historisch waar: blijkbaar vinden we dat een architect die faalt daarvoor persoonlijk verantwoording moet afleggen. Of het echt is gebeurd, maakt dan niet meer uit. Zoals het de mensen in Turnhout ook niet uitmaakt dat de architect van het zwembad gewoon nog leeft: het verhaal blijft bestaan.”

Wat heeft u het meest verrast?

“Ik zou naar Colorado Springs reizen voor de Amerikaanse kunstenaar Starr Gideon Kempf, die zich op zijn 78ste door het hoofd heeft geschoten. Daar hoopte ik zijn dochter Charlotte, ‘Lottie’, te spreken. Ik wist dat ze een beetje waanzinnig was geworden door de hele toestand, dat ze bezoekers van Kempfs beeldentuin van haar erf joeg. Op goed geluk besloot ik het toch te proberen. Mijn droom was dat het laatste hoofdstuk één lange dialoog zou worden tussen Charlotte en Charlotte – tot je niet meer wist bij wie de waanzin lag.

“Toen ik daar aankwam, bleek ze drie weken eerder overleden. Ik dacht: ik heb geen slot, hier stopt mijn hele onderzoek, wat doe ik hier? Daarna ben ik toch maar naar Kempfs huis gereden, met zijn enorme metaalconstructies in de voortuin. Daar bleek de kleinzoon van Kempf bezig het huis van zijn tante op te ruimen. Deze Joshua was superopenhartig, ik heb echt een diepte-interview met hem gehouden. Hij duwde me het geweer in handen, gaf me de bloederige beschrijvingen.

“Daar had ik misschien pas door wat ik aan het doen was, wat de gevolgen van zo’n zelfmoord zijn. Ik was al zo lang bezig met het project, had al mijn geld eraan opgemaakt, en nu zat ik ineens in de woonkamer met de kleinzoon van een van de architecten. Ik schrok pas daar van mijn eigen fascinatie voor het onderwerp, hoe dichtbij het kwam, terwijl het totaal niet mijn verhaal was. Het was Joshua’s verhaal, het was zijn grootvader.”

‘Zo’n negen-tot-vijfbaan lijkt me zo verstikkend, terwijl het ook veel structuur zou geven. Ik zou loon krijgen, zekerheid. Dus ja, die fantasie heb ik wel.’Beeld Siska Vandecasteele

Waarin lag die fascinatie precies?

“Ik denk dat ik een soort foute bewondering voelde voor dat autonome en compromisloze van Kempf. Dat zag ik bij meer architecten: het idee dat je geen compromissen sluit voor je kunst. Ik moet toegeven dat ik dat bewonder. Alleen is het niet echt leefbaar.”

In Waagstukken zegt u dat je niet kunt schrijven én een normaal leven leiden, een ‘heel mens’ zijn.

“Ik weet dat het een achterhaald romantisch ideaal is. Alles of niets. Maar ik krijg die twee sporen niet altijd goed naast elkaar.”

Hoe schrijft u dan?

“Ik kan heel manisch werken. Mijn tweede bundel Nachtroer heb ik in een paar maanden geschreven. Voor mijn huisgenoot was het verschrikkelijk. Ik kon over niets anders praten, mijn spullen lagen overal door het huis. Achteraf zei ze: je gaat niet nog drie boeken schrijven terwijl wij samenwonen.

“Met Waagstukken had ik meer regelmaat, vooral in het begin. Ik had informatie verzameld, die ik daarna kon verwerken. Ik heb allerlei stijlen redelijk associatief bij elkaar gebracht: autobiografische, journalistieke en historische passages. Ik had geen idee wat eruit zou komen, of het een geheel zou vormen, maar ik wist: als ik aan tafel ga zitten, lukt het me iets op te schrijven.”

Is dat het verschil met poëzie?

“Als ik poëzie schrijf, kan ik dagen naar een leeg scherm staren. Ik moet mezelf echt in een bepaalde toestand brengen. Tijdens het dichten denk ik in klanken, waar zich dan beelden omheen vormen. Ik weet dat het zweverig klinkt, maar ik kan pas iets opschrijven als zich een soort trilling rond de woorden vormt. Dat ik voel: hierop kan ik voortgaan.

“Proza schrijven is anders, het begint minder vanuit mijn emoties. Dan werk ik eerder met een soort geestelijke opwinding. Ik denk dat poëzie meer lichaam is en proza meer geest. Al zal dat zeker niet voor iedereen zo zijn.”

En bij het lezen?

“Ik ben ooit zelf gaan schrijven omdat ik zo’n sterke lichamelijke connectie voelde met Paul Celans ‘Todesfuge’. En evengoed met ‘Lamento’ van Remco Campert. Dat zijn allebei gedichten met veel herhalingen. Ik dacht toen niet: o wat slim, die herhalingen. Of: o wat een goede literaire techniek. Ik voelde echt een lichamelijke ontroering. Daarnaar zoek ik elke keer opnieuw als ik gedichten lees.

“Proza lees ik toch analytischer. Ik houd erg van het werk van Rebecca Solnit. Vooral haar wandelessays, The Faraway Nearby. Ik denk dat zij mijn grote voorbeeld is als essayist. Ze geeft haar lezers een heel autonome, actieve rol. Een beeld kan na vijf hoofdstukken ineens terugkeren en het is aan jou om die lijn te trekken. Dat vind ik spannend.”

Hoe weet u dat een boek af is?

“Meestal voel ik dat iets klaar is omdat ik simpelweg te moe ben. De laatste hoofdstukken van Waagstukken heb ik geschreven na mijn reis naar Amerika. Dertigduizend woorden in één maand. Dan begin ik om vijf uur ’s ochtends en werk ik door tot één uur ’s nachts. Af en toe dwing ik mezelf een wandeling te maken. Op een bepaald moment ben ik zo moe dat ik wel móét stoppen. Dat ik zo uitgeput ben, geeft mij de geruststelling: ik had niet meer kunnen doen. Ik had er niet nog meer in kunnen steken. Wel een beetje masochistisch om te zeggen, hè?

“Eigenlijk is het een moedeloze strijd, als je zo perfectionistisch bent als ik. Want je wilt niets liever dan streven: het moet altijd nog beter en nog mooier. Dat streven is ook een drijfveer, het geeft energie. Tegelijk ben ik bang voor het moment dat je aan het ‘perfecte’ raakt: dan valt die drijfveer weg en is er alleen leegte.”

Charlotte Van den Broeck grijpt naar een van haar favoriete boeken: ‘Poëzie is meer lichaam, proza meer geest.’Beeld Siska Vandecasteele

Zien we die leegte op het omslag, in de grijze zee van L.S. Lowry?

“Ik vind leegte een paradoxaal begrip. Mede door dat schilderij van Lowry ben ik leegte gaan beschouwen als een vorm van voltooiing. Tegen het eind van zijn carrière heeft hij zijn doeken stelselmatig leeggehaald, tot er bijna niets meer op stond. Ik vond het een veelzeggende metafoor voor al die architecten die zich van het leven beroofden: dat ze met de voltooiing van hun werk ook hun bestaan voltooid zagen.

“Je kunt er niet van uitgaan dat het eind van je carrière gelijk loopt met het eind van je leven. Als ik over mijn leven nadenk, denk ik: ik blijf altijd schrijven, maar misschien moet ik op een bepaald moment onder ogen zien dat ik niets meer toe te voegen heb.”

In Waagstukken fantaseert u over een vaste baan.

“Een vriendin van mij werkt in de gevangenis van Merksplas, vlak bij Turnhout. Het is een mooi gebouw, met veel staal en ijzerwerk. Ik stond haar daar een keer op te wachten, kijkend naar de architectuur. Toen om vijf uur alle werknemers naar buiten kwamen marcheren, kreeg ik het zo benauwd. Zo’n negen-tot-vijfbaan lijkt me zo verstikkend, terwijl het ook veel structuur zou geven. Ik zou loon krijgen, zekerheid. Dus ja, die fantasie heb ik wel. Toch denk ik niet dat ik het nog zou kunnen.”

Zou u meer proza willen schrijven? Misschien een roman?

“Die ambitie heb ik niet. Het voelde heel natuurlijk om dit boek te maken, maar dat heb ik niet met een roman. Het interessante aan non-fictie vind ik dat de werkelijkheid de fictie vaak overstijgt: kijk naar de kleurrijke figuren die ik ontmoette bij de scheve kerktoren in Verchin.”

U bent net begonnen aan een nieuwe bundel. Gaat dat u nu makkelijker af?

“Het gaat me nooit makkelijk af. Ik denk altijd dat ik door de mand ga vallen – het oplichterssyndroom. Ik vind dat een vervelende eigenschap van mezelf, want het gaat goed met mijn boek en ik wil niet vals bescheiden zijn. Maar als ik aan het werk ga, voel ik dat allemaal niet. Ik moet helemaal opnieuw beginnen. Het is iets heel anders, iets wat helemaal op zichzelf staat. Weer een soort leegte.”

Vindt u schrijven ook leuk?

Lachend: “Het is heel leuk en tegelijkertijd verschrikkelijk.”

Wat maakt het leuk?

“Tijdens het schrijven is het niet altijd leuk omdat ik vaak in een kramp zit door dat perfectionisme. Maar ik kan wel heel gelukkig worden van alle vrijheid die ik heb. Het maakt me gelukkig dat ik mijn leven zo kan inrichten.”

Wie met vragen zit over zelfdoding, kan terecht bij de Zelfmoordlijn op het gratis nummer 1813 en op de site www.zelfmoord1813.be

Charlotte Van den Broeck, Waagstukken, de Arbeiderspers, 272 p., 22,50 euro.