Direct naar artikelinhoud
OpiniePatrick Loobuyck

Media moeten kunnen afbeelden waarover ze spreken. Maar graag kritisch en omzichtig

Patrick Loobuyck.Beeld Stefaan Temmerman

Patrick Loobuyck is moraalfilosoof aan de UA en UGent en auteur van het boek Samenleven met gezond verstand.

Het is met bezorgdheid dat we Aalst Carnaval tegemoetzien, schreven Vivian Liska, Didier Pollefeyt en Klaas Smelik in de krant (DM 18/2). Ze dringen er bij de nationale en internationale pers op aan om liever geen beelden te tonen van de nieuwe anti-Joodse karikaturen. Ik moest meteen denken aan de Britse professor en publieke intellectueel Tariq Modood die we dinsdag aan de UAntwerpen op bezoek hadden. En die zowel in de Rushdie-affaire (1989) als in de discussie over de Mohammed-cartoons (2005) pleitte voor terughoudendheid. 

Niet dat hij de fatwa van Ayatolla Khomeini die oproept om Rushdie – de auteur van De duivelsverzen – te doden goedkeurt natuurlijk. Hij wil ook geen wettelijk verbod op het publiceren van Mohammed-cartoons. Hij bepleit wél omzichtigheid in de manier waarop media en samenleving met dit materiaal omgaan. Teksten en afbeeldingen die minderheidsgroepen kwetsen die al vaak slachtoffer zijn van ‘cultureel racisme’ moeten we niet zomaar vrij spel geven in de publieke ruimte. In zijn woorden: censure not censor. Modood onderschrijft dus de beslissing van de Britse kranten om in 2005 de Mohammed-cartoons die eerst in de Deense krant Jyllands Posten waren verschenen niet te herpubliceren. In België, Frankrijk en Duitsland deed men dat wel. Ook de New York Times hield het op een beschrijving van de cartoons en publiceerde ze niet.

Modood zou instemmen met het pleidooi van Vivian Liska, Didier Pollefeyt en Klaas Smelik dat hier gisteren is verschenen (DM 18/2). Ook zij vinden niet dat het lachen met joden verboden moet worden. Laat die Aalstenaars maar doen. Ze roepen de media wel op om de karikaturen van joden niet zomaar en voortdurend in de media te laten zien. Deze beelden bevestigen immers gevaarlijke stereotyperingen en voeden nieuwe vormen van anti-joods sentiment. Ook al zijn de beelden niet anti-semitisch bedoeld, je kunt de beelden niet los zien van een reëel bestaande antisemitische context – vroeger en nu.

Het pleidooi van de collega’s is overtuigender dan het pleidooi destijds om de Mohammed-cartoons niet te publiceren. We moeten immers niet naïef zijn: bij heel wat redacties die de cartoons niet publiceerden hebben gemengde motieven gespeeld. Respect voor moslims, aangevuld met een flinke dosis zelfcencuur uit angst voor bedreigingen en geweld. De veiligheid van hun redacties werd zeker mee in rekening gebracht. Hoe meer dat laatste speelt, hoe meer de beslissing om niet te publiceren getuigt van lafheid, eerder dan van respect en moed. Het wordt een knieval voor de illiberale blasfemiewetten van fundamentalisten. In dat opzicht gingen er internationaal ook stemmen op om uit solidariteit overal de Mohammed-cartoons te publiceren. Hier heeft onder meer Maarten Boudry dit standpunt vertolkt. In 2015 zei hij aan Knack: “Denk u eens een alternatieve wereld in, waarin alle media hadden gezegd: ‘Wij pikken het niet dat u onze Deense collega’s aanvalt; als u wil dat deze cartoons nergens verschijnen, zult u ons allemaal moeten doden.’ Dat zou gezorgd hebben voor risicospreiding. En voor gewenning: als iedereen constant cartoons publiceert, kan men niet elke keer moord en brand schreeuwen.”

Deze argumentatie is echter niet van toepassing op het pleidooi van Liska, Pollefeyt en Smelik. Als de media op hun vraag ingaan, spelen hier niet die gemengde motieven. Er is geen angst voor een joodse aanslag en dus vervalt hier ook het solidariteitsargument van Boudry. En er is nog een ander verschil: Mohammed-cartoons gaan over een religieus figuur die volgens nogal wat van zijn volgelingen niet mag worden afgebeeld. Modood geeft zelf toe dat bepaalde cartoons niet aanvallend of kwetsend waren, sommige vond hij zelfs grappig. In het geval van de joodse karikaturen echter wordt niet zozeer met een religie gelachen maar met mensen, een kwetsbare bevolkingsgroep bovendien. Dat is een relevant verschil.

Het pleidooi om geen joodse carnavalkarikaturen te tonen is dus zuiverder dan het pleidooi om geen Mohammed-cartoons te tonen. Maar het is nog steeds geen voldoende argument om als media daar helemaal op in te gaan. In de discussie met Modood dinsdag bracht ondermeer collega Koen Lemmens in dat kritische journalistiek niet mogelijk is als het niet kan tonen wat het onderwerp van discussie is. Stel dat we het schilderij L’origine du monde van Gustave Courbet enkel zouden bespreken maar niet tonen omdat mensen het ongepast vinden. En hoe kunnen mensen aan de andere kant van de wereld zich een oordeel vormen in de discussie over mohammed-cartoons, Charlie Hebdo of de praalwagens in Aalst als ze geen afbeeldingen te zien krijgen? Datgene waar goede journalistiek voor staat, impliceert dat media moeten kunnen afbeelden waarover ze spreken. Maar dat ze dat kritisch en omzichtig doen, met aandacht voor historische kwetsuren en gevaarlijke neveneffecten in de huidige maatschappelijke context, dat zou inderdaad tot de journalistieke deontologie mogen behoren.