Direct naar artikelinhoud
InterviewSlachtoffers Holocaust

‘Toen ik de woorden ‘Arbeit macht frei’ zag staan, besefte ik: hier begint mijn opleiding tot slaaf’

Betsy Sobol: ‘Ik praat niet graag over mijn tijd in het kamp. Ik heb er dingen gezien... Het was van een verpletterende wreedheid.’Beeld Pieter Serrien & Eva Fastag

Betsy is 16, Paul 18. Het is 1944, zo meteen zouden hun levens moeten gaan bloesemen. Maar de trein vertrekt. De trein vertrekt naar Auschwitz. Paul en Betsy Sobol - broer en zus – zullen er hun ouders en hun jongere broer verliezen, en leren dat er achter het zwartste zwart nóg meer donker wacht. Maar ze overleven. 

Iedere dinsdag ziet u op Canvas in het indrukwekkende Kinderen van de Holocaust hun verhaal, en dat van tien anderen die hun leven stukgebliksemd zagen door die psychose van de geschiedenis. Een gesprek met Betsy (92) en Paul (93). ‘Ik had het allerslechtste van de mens gezien: daarna kon er alleen nog schoonheid komen.’

De hoop op een snel einde van de oorlog gloeit al een poos, en over een maand zal België inderdaad bevrijd worden van de Duitse bezetting, maar nu is het 31 juli 1944, en worden er nog 563 Joden vanuit de Mechelse Dossinkazerne gedeporteerd naar Auschwitz. Het is het 26ste transport, de laatste keer dat in Mechelen een trein vertrekt met het riool van de menselijke beschaving als bestemming.

Betsy Sobol: “We werden in veewagons geduwd, iedereen met een bundeltje persoonlijke spullen.”

Paul Sobol: “We reden drie dagen en drie nachten, zonder te weten waar we waren of waar we naartoe gingen. Toen we eindelijk aankwamen, ging het razendsnel. We kregen korte, nijdige bevelen in het Duits: de vrouwen moesten links in een rij gaan staan, de mannen rechts.”

Betsy: “Niemand kreeg de kans om afscheid te nemen. Het is de laatste keer dat ik mijn vader gezien heb, en mijn jongste broer David.”

Paul: “En ik mijn moeder.”

De twee rijen worden vervolgens nog eens onderverdeeld. De ouderen, de zieken, de jonge kinderen: naar links. De rest: naar rechts.

Paul: “Pas na de oorlog zou ik horen wat er met de mensen in de linkse groep gebeurde. Er werd hun een douche beloofd, en vervolgens zouden ze weer verenigd worden met hun familie. Ze werden een kleedkamer binnengebracht, moesten hun kleren uitdoen, en gingen de douche in. Daarna gingen de deuren dicht en de kranen open. Er kwam geen water uit, wel Zyklon B (de pesticide die gebruikt werd in de gaskamers, red.).”

“Mijn vader, mijn broer en ik behoorden tot de rechtse groep. We werden naar een gebouw geleid waar we ons moesten uitkleden. Al het haar op onze lichamen werd afgeschoren, en vervolgens moesten we naar een ruimte waar we ingeschreven werden in een register. En waar we een tatoeage kregen. Niet onze naam, neen. Ons nummer. Voortaan was ik niet meer Paul Sobol, wel B 3635.”

Betsy: “Naakt, kaalgeschoren, gereduceerd tot een getatoeëerd cijfer op onze arm: het was de ultieme vernedering. We waren vee.”

Paul: “Daarna moesten we een kilometer of drie wandelen, tot we voor de poort van het kamp stonden. Het was de eerste keer dat ik die drie woorden zag, ja, dat zinnetje dat de donkerst mogelijke wereld verhulde: ‘Arbeit macht frei’. Ik besefte dat tóén mijn opleiding tot een goede slaaf begonnen was. Dat ik dáár de perfecte kakkerlak onder de schoen van de übermensch moest worden.”

Paul Sobol: ‘De kampen hebben mijn levenshonger aangescherpt. ‘Jij bent geen mens meer', hadden ze me gezegd. Maar ik was verdorie meer dan ooit een mens.’Beeld Pieter Serrien & Eva Fastag

ZOENEN MET NELLY

Tot 1940 hebben Paul en Betsy Sobol een mooie, roezige kindertijd beleefd in Brussel. Romain en Marie, hun ouders, zijn niet-religieuze Joden die in de Eerste Wereldoorlog Polen ontvlucht zijn, en elkaar leren kennen in Parijs. Uiteindelijk verhuizen ze naar Brussel – Paul is dan 2.

Betsy: “Ik ben er geboren, in 1928. Une vraie Bruxelloise, ja.”

Paul: “En ik een echte Brusselse gamin. Onze kindertijd speelde zich in onze quartier in laag-Brussel af, zonder de luxe, de mogelijkheden en de communicatiemiddelen van nu.”

Betsy: “Behalve in onze keuken hadden we nergens in ons appartement verwarming. Er was geen tv, geen koelkast, geen uitgeruste badkamer. Fietsen leerde je toen nog gewoon op straat – er waren toch nauwelijks auto's. En ’s avonds speelden we gezelschapsspelletjes.”

“Verre vakanties bestonden niet. Exotischer dan Rixensart werd het niet. (lacht) Of toch: ik was 5 toen ik met mijn moeder naar Polen ben gereisd, om er mijn grootmoeder te bezoeken. Dat was een hele onderneming in die tijd: we reisden met de trein, en het duurde drie dagen om er te geraken.”

Paul: “Het klinkt misschien als het klassieke gebrom van oude mensen, maar het is cruciaal om ons verhaal te begrijpen. Wij leefden in een kleine, begrensde wereld waarin het makkelijk was om gelukkig te zijn. En plots kwam er een grote grijparm uit de lucht, en werden we opgetild en weer neergezet in een gigantische, onnoemelijk wrede realiteit.”

Betsy: “Op 10 mei 1940 viel Duitsland België binnen. Het was een vrijdag. Dat weet ik nog zo precies omdat we dan op school altijd zwemmen hadden, en ik hield zo van zwemmen. Maar plots was er dus overal zenuwachtigheid en drukte: de oorlog was begonnen. Het was de eerste keer dat ik angst voelde: de angst dat ik die dag niet zou mogen gaan zwemmen.” (glimlacht)

Paul: “Na een tijdje had ik het plan opgevat om naar Londen te trekken, om daar bij het verzet te gaan. Maar mijn vader, een overtuigd socialist die zelf dingen voor het verzet deed, hield me tegen: ik was een jongen van 15, ik had daar niets te zoeken. Toen ik 16 was, in 1942, kwamen er razzia’s in Brussel. Van de Eerste Wereldoorlog wisten mijn ouders tot wat de Duitsers in staat waren, en dus beseften ze dat het tijd was om onder te duiken.”

Betsy: “In september van dat jaar verhuisden we naar de Van Volsemstraat in Elsene.”

Paul: “We konden terecht in het appartement van één van de klanten van mijn vader – hij werkte in een leerlooiersatelier. Voor mij was dat een hele aanpassing. Je moet weten: je had in die tijd het volkse laag-Brussel, en het gecultiveerde hoog-Brussel. Vandaag loopt dat allemaal veel meer door elkaar. Ik miste mijn vrienden, mijn onbezorgde leventje. En dat we allemaal een andere naam moesten aannemen – voortaan heette ik Robert Sax – voelde ook heel ingrijpend.”

Betsy: “Toch zaten we er niet de hele tijd opgesloten. Ik maakte vriendinnetjes op straat en ik deed de boodschappen. Onlangs belde mijn zoon me: door de hamsterwoede na de uitbraak van het coronavirus had hij twee uur moeten aanschuiven in een winkel. Toen heb ik ’m wel even zoetjes ingewreven dat ik eens víér uur heb staan aanschuiven om boter te kopen, en toen het aan mij was, bleek de boter op. Maar we wisten ons te beredderen. Mama kookte heel goed, en ze was inventief: desnoods gebruikte ze wortelen om een brood te bakken.”

Paul: “Er was daar in de buurt een soort van sportcentrum, met een ijspiste, een zwembad en een gymzaal. Ik was heel sportief, en dus bracht ik daar veel tijd door. Ik was 17 toen ik er werd opgenomen in een vriendengroepje. Het waren allemaal katholieke jongens, maar ik had niet verteld dat ik Joods was. Dat maakte ook niet uit, vond ik: mijn Joodse afkomst was toen al geen wezenlijk deel van mijn identiteit.”

“Er zat ook een meisje in dat vriendengroepje, Nelly. (fonkelende ogen) Ze was prachtig! We konden het goed met elkaar vinden, en we werden verliefd. Maar stel je er niet te veel bij voor, hè: we zoenden weleens, maar voor het overige bleef het allemaal heel platonisch.”

Op 6 juni 1944 landen de geallieerde troepen in Normandië. Voor het eerst kiemt er optimisme tussen de argwaan en de angst.

Paul: “Olala, dachten wij, straks staan ze hier in Brussel en dan is het eindelijk allemaal voorbij. (stilte) Maar nog geen week later stond ’s nachts de Gestapo aan onze deur.”

Betsy: “Ik hoor nog altijd het gerinkel van de deurbel.”

Paul: “We waren verraden – we hebben nooit geweten door wie. De Duitsers hielden ons al even in het oog: ze wisten wie we waren en met hoeveel we in dat appartement zaten.”

Betsy: “Mijn moeder heeft nog geprobeerd om me te verbergen. Ze stopte me een portemonneetje met wat geld toe, en zei me om naar de tweede verdieping te gaan – wij woonden op het eerste. Maar de bovenbuurvrouw was bang, en ik hoorde hoe mijn ouders beneden bedreigd werden. Toen ben ik naar beneden gelopen.”

Paul: “We werden met het hele gezin – onze ouders, Betsy, David en ik - opgesloten in het hoofdkwartier van de Gestapo, op de Louizalaan. De volgende dag werden we naar de Dossinkazerne in Mechelen gevoerd. Daar zouden we uiteindelijk zes weken verblijven.”

“Ik maakte me zorgen over Nelly: aangezien ik niet verteld had dat ik Joods was, zou ze niet weten waarom ik zo plots verdwenen was. Ik was mijn liefje kwijt, dacht ik. Maar ze had rondvraag gedaan in de buurt, en was zo te weten gekomen dat ik in de Dossinkazerne zat. En daar liet ze op 26 juni – mijn 18de verjaardag – een doos voor me afleveren. Op de bodem vond ik een fotootje van haar. Ik nam me voor om dat te koesteren: wat er ook nog zou gebeuren, dat stukje karton met mijn prachtige Nelly erop zou me helpen.”

Betsy Sobol: ‘Na de dood van mijn moeder is er nooit nog iemand geweest die voor me opkwam, die voor me zorgde, die me beschermde. Ik ben mensen altijd blijven wantrouwen.’Beeld Pieter Serrien & Eva Fastag

WETTEN VAN HET KAMP

En dan wordt het dus 31 juli 1944, en vertrekt de trein naar Polen – de laatste. Voor Paul, David en hun vader is de bestemming het kamp van Auschwitz, voor Betsy en haar moeder dat van Birkenau.

Paul: “Toen we ons moesten uitkleden, hield ik het fotootje van Nelly krampachtig vast. Ik had het opgevouwen, zodat het perfect in mijn handpalm paste. Ik was gechoqueerd door de kleren die we aan moesten. Het was het plunje des bagnards – van dwangarbeiders, van gevangenen. Wat had ik dan gedaan om me zó te moeten kleden? Wat had mijn vader gedaan? Nu, gelukkig had mijn vest een borstzakje. Daar stopte ik de foto van Nelly in.”

“Ik belandde in een quarantaineblok, zonder mijn vader en mijn broer, en ik besefte al snel dat ik moest ophouden met me af te vragen waaróm ik plots in een kamp zat. Neen, ik moest me de logica van die ruwe wereld eigen maken. Ik moest onder ogen zien dat de Duitsers ons niet als mensen zagen, niet als Joden, niet eens als gevangenen. Wel: als wisselstukken voor wanneer er een vijsje uit hun ratelende machinerie viel. Want in de buurt van Birkenau werd een gigantische fabriek gebouwd die, zodra de Duitsers de oorlog gewonnen zouden hebben, de motor van de wereldeconomie zou worden. Daar moesten veel gevangenen aan het werk. Zodra er iemand stierf, werd die vervangen door iemand uit de quarantaine.”

“Er zat niets anders op dan die onmenselijke logica te begrijpen. Zolang ik in quarantaine zat, was ik niet productief. En wie niet productief was, kreeg nauwelijks iets te eten en zat dus gewoon te wachten op de dood. Ik was binnengekomen als een sterke, sportieve jongeman, maar al snel was ik mijn lichaam kwijt. Vet, spieren: wég. Ik wist dus dat ik zo snel mogelijk aan werk moest geraken. Toen er op een bepaald moment gevraagd werd of er schrijnwerkers in onze groep zaten, stak ik mijn hand op. Een leugen, natuurlijk: ik had een klein beetje houtbewerking gekregen op school, en dat was het. Maar ze geloofden me, en ik werd ingedeeld in een groep met loodgieters, schilders, elektriciens... We moesten klussen opknappen voor de SS’ers, die buiten het kamp in luxevilla’s leefden. En als er niets te doen was, zette de kapo ons aan het werk. De kapo’s waren gevangenen – vaak zware misdadigers die op die manier hun straf konden ontlopen – die hoger in de hiërarchie stonden, en verantwoordelijk waren voor ons. Wij maakten voor onze kapo allerlei dingen die hij vervolgens kon verkopen aan de burgers die in de fabriek werkten – de ingenieurs, de lassers. En die kapo betaalde ons met sigaretten. Want dat was het betaalmiddel in het kamp: sigaretten. Wie er had, kon in het kamp le troc doen – ruilhandel. Met de sigaretten van de kapo kon ik eten kopen van andere gevangenen, of kleren. Het was de enige manier om te overleven.”

Betsy: “Het klopt: zonder kwaadaardigheid, zonder anderen pijn te doen, overleefde je het niet. Toen we net in het kamp waren, had mijn moeder ’s avonds een halve homp brood overgehouden, om die de volgende dag te kunnen opeten. ’s Ochtends was het brood gestolen. We wisten meteen: dit zijn de wetten van het kamp. Wie zijn menselijkheid niet uitschakelde, ging dood.”

“Ik praat niet graag over mijn tijd in het kamp. Ik heb er dingen gezien... (schudt het hoofd) Het was van een verpletterende wreedheid.”

Paul: “Ik geloof dat het leven in het kamp voor Betsy fundamenteel anders was dan voor mij. Ik werd meteen gescheiden van mijn vader, waardoor er maar één optie overbleef: het in mijn eentje redden. Een brutaal overlevingsinstinct nam het van me over. De situatie van Betsy was anders: zij was samen gebleven met onze moeder.”

Betsy: (beslist) “Zonder mama had ik het niet overleefd. Ze heeft me altijd beschermd. Op een bepaald moment kreeg ik dysenterie. Mijn moeder drukte me op het hart om dat niet te tonen. Want dan zou ik naar de ziekenboeg verhuizen, en iedereen wist... (aarzelt) Iedereen wist dat je niet meer terugkeerde uit die ziekenboeg. Mama verzorgde me, beschermde me - ze was mijn redding.”

Betsy Sobol: ‘Birkenau is blijven woekeren in me. Het was te groot, te wreed: ik krijg het niet gereduceerd tot gewoon een pijnlijke herinnering.’Beeld Pieter Serrien & Eva Fastag

VRIJ, MAAR NIET HEUS

Na drie maanden in Birkenau loopt Betsy op het drama dat haar leven tot vandaag van rouwranden voorziet. Opgejaagd door het Russische leger, dat vanuit het oosten in aantocht is, evacueren de Duitsers in oktober 1944 het kamp van Birkenau. Betsy wordt naar een werkkamp in Willichtal gestuurd.

Betsy: “Het gebeurde onverwacht en snel, en in die chaos raakte ik meteen mijn moeder kwijt. Ik heb haar nooit meer teruggezien. (stilte) Later bleek dat ze naar Bergen-Belsen gestuurd was, waar ze tyfus kreeg. Ze had geen kans.”

“In Willichtal werkte ik in een munitiefabriek. Maar ook dat kamp werd ontruimd, en ik verhuisde naar Theresienstadt, in Tsjecho-Slowakije. In april werden we bevrijd door de Russen.”

Wat Betsy op dat moment niet weet: ook haar vader is in Theresienstadt. Want Paul heeft intussen een soortgelijk verhaal meegemaakt.

Paul: “In januari 1945 werd Auschwitz grotendeels ontruimd. In de massa speelde ik mijn vader kwijt. Ik heb hem, net als Betsy met mama, nooit meer teruggezien.”

“Ik liep mee in wat ze later de dodenmarsen hebben genoemd. Na drie dagen kwam ik aan in Gross-Rosen. Onderweg had ik veel mensen zien sneuvelen. Wie te verzwakt was door de snijdende koude, of te vermoeid, werd gedood – de SS had de opdracht gekregen om niemand levend achter te laten.”

“Op 23 januari werd ik met een veertigtal anderen in een treinwagon geladen. Een geslóten treinwagon. (schudt het hoofd) Ik heb het nooit in woorden gekregen, wat er in die wagon gebeurd is. Het was het gruwelijkste van het gruwelijkste. Toen we aankwamen in Dachau, waren er nog maar vijftien mensen in leven.”

“Eind april werd ook dat kamp ontruimd en werden we opnieuw op een trein gezet. Die werd getroffen door bombardementen van de geallieerden, en in de verwarring wist ik te ontsnappen. Na een hoop omzwervingen kwam ik begin mei weer thuis.”

“Eerst was het wachten. Op mijn zus, die terugkwam. En op mijn ouders en mijn broer, die nooit zijn teruggekeerd.”

Betsy: “Ik hoopte zo dat ze zouden terugkeren. Maar uiteindelijk kregen we het nieuws over de dood van mama in Bergen-Belsen. En papa was ook in Theresienstadt geweest, zo bleek, maar na een mislukte ontsnappingspoging was hij in een cachot gegooid, zonder eten of drinken. Hij is er gestorven van de honger. En ook onze jongere broer had het niet gehaald.”

“Beduusd en overrompeld door die verschrikkelijke geschiedenis in de kampen stond ik weer in Brussel. Maar ik slaagde er niet in om me opnieuw thuis te voelen. Ik liep verloren in de wereld, ik wist niet waar ik kon aankloppen voor financiële hulp, laat staan dat ik een idee had van hoe ik mijn leven weer een richting kon geven. Ik was zó kwetsbaar. Vergeet niet: ik was nog maar 17, hè – een meisje. Ik had gehoopt dat ik bij Paul terecht kon. Hij had vrienden, hij was omringd. Maar dat kon niet.”

Paul: “Ik was bezig met voor mezelf te zorgen. Uiteindelijk kon ik drie maanden naar Zwitserland, om er op een Belgisch militair domein aan te sterken.”

Betsy: “Ik had niemand meer. Er leken ook geen mensen te zijn die iets van empathie konden opbrengen voor de gruwel die ik had meegemaakt, die erkenden hoe groot en massief mijn pijn was. Ik heb toen eventjes bij een oom gewoond, maar die haalde zijn neus op toen ik met een bruin brood kwam aanzetten: ‘Dat is voor de kippen. Wij eten wit brood.’ Terwijl ik even tevoren nog in een kamp had gezeten waar een hompje droog brood euforie betekende.”

VRIJ, MAAR NIET HEUS
Beeld Pieter Serrien & Eva Fastag

DURVEN DUIKEN

Hetzelfde leven, een andere erfenis: na hun jaar in de kampen is er iets onherroepelijk veranderd tussen Paul en Betsy. Broer en zus komen niet tot een hechte band, glijden van elkaar weg, en zien hun levens zich op een drastisch verschillende manier ontwikkelen. Want Paul flirt wél energiek met een nieuwe toekomst, en zal uiteindelijk een opwindend, succesvol leven-na-Auschwitz leiden.

Paul: “Zodra ik helemaal hersteld was, moest ik een vak zoeken. Ik had geen opleiding gehad, ik wist niet waar mijn talent lag. En toen dacht ik aan een anekdote uit het kamp. Daar werd ik op een bepaald moment verondersteld om sigarettenhouders te maken voor de kapo. Van die prachtige, houten doosjes. Ik had geen idee van hoe dat moest, en was bang dat de kapo me zou vermoorden zodra hij doorhad dat ik geen échte schrijnwerker was. Maar ik herinnerde me dat ik als jongen mooi kon tekenen, en dus vroeg ik om een penseeltje en wat verf, en beschilderde ik die doosjes. Daardoor stegen ze in waarde, kon de kapo er dus méér geld voor krijgen, en was ik gered.”

“Met die geschiedenis in het achterhoofd trok ik na de oorlog naar de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Brussel. ‘Ik kan alleen maar wat tekenen’, zei ik eerlijk. En voor langdurige studies – architectuur, schilderen of beeldhouwen – had ik de tijd niet: ik moest nú een bestaan opbouwen. De directeur van de school kwam met een suggestie: met mijn tekentalent moest ik reclame gaan studeren, een opleiding van drie jaar.

“Dat deed ik, en ondertussen had ik Jacques Meert leren kennen, de privésecretaris van kardinaal Jozef Cardijn, en de stichter van de Katholieke Arbeiders Jeugd. De broer van Jacques had de leiding over de grootste drukkerij van België. Ik kon in de voormiddag naar school, stelde hij voor, en in de namiddag in die drukkerij werken. Een prachtig cadeau.”

“Het was de tijd van het vooruitgangsoptimisme, van de economie die weer ging bloeien, van de snelle modernisering van de samenleving. En dus ook: de tijd waarin de reclame groot werd, en de eerste reclamebureaus opgericht werden. Ik kreeg het aanbod om voor eentje te werken, maar ik zou er minder verdienen dan in de drukkerij. De baas van het bureau zei dat hij in me geloofde, dat ik moest springen, en na verloop van tijd méér zou gaan verdienen dan in de drukkerij. Dat deed ik. (trots) Een fantastische tijd: ik was onder meer verantwoordelijk voor de eerste reclamecampagnes van Innovation (nu Inno, red.). Mijn grote kracht was de ervaring die ik had opgedaan in de drukkerij: daardoor wist ik hoe beeld werkt, en hoe een goeie reclameaffiche er dus uit hoorde te zien. Ik was in een wonderlijke speeltuin beland.”

“Na een aantal jaren ben ik zelfstandige geworden: ik was de eerste freelancer in de reclamewereld. Ik kocht een telefoon, een occasiewagen en ik liet visitekaartjes drukken. Maar veel belangrijker nog: ik maakte een portfolio van wat ik al gedaan had. Het werkte. Ik kreeg Grand Bazart (nu Carrefour, red.) als klant. De supermarkt was een geheel nieuw fenomeen, iets revolutionairs, en ik mocht de reclamecampagne uittekenen. Later heb ik dat kunnen doen met véél nieuwigheden die kwamen overwaaien uit de Verenigde Staten: de hypermarkten, de doe-het-zelfzaken, de fastfoodketens. Ik vond het heerlijk om op studiereis te gaan naar de VS, en daar te bedenken hoe ik het in België moest aanpakken. Mijn laatste grote campagne was de lancering van Quick.”

(almaar enthousiaster) “In 1955 heb ik op Corfu leren duiken. Liefde op het eerste gezicht: ik wist meteen dat het een grote passie zou worden. Twee jaar later raakte ik betrokken bij de eerste vereniging voor diepzeeduikers in België. Parallel met mijn carrière in de reclame gooide ik me op de markt van het duiken. Aanvankelijk probeerde ik materiaal uit Amerika te verkopen, maar ik was geen zakenman, ik heb toen flink wat beginnersfouten gemaakt. Het begon te lopen zodra ik begreep dat ik me op toerisme moest richten. Ik ging op zoek naar plekken die niet té ver van Europa lagen, en geschikt waren voor diepzeeduiken. En zo komt het dat ik het eerste duikcentrum in Bodrum heb opgericht, en later het eerste in Sharm-el-Sheikh. Het was trouwens in die zoektocht naar een geschikte plek aan de Rode Zee dat ik voor het eerst in Israël kwam – best ironisch voor iemand van Joodse afkomst die de Holocaust overleefd heeft.”

“Ik ben 93 nu, maar ik duik nog altijd. In juni vertrek ik naar Egypte voor een duikvakantie. Enfin, dat wás het plan, want intussen is er natuurlijk dat ellendige virus.”

DURVEN DUIKEN
Beeld Pieter Serrien & Eva Fastag

GESTOLEN LIEFDE

Ook in hun persoonlijke leven gaat er een groot verschil schrijnen tussen Paul, die een grootse liefde kent, en Betsy, die zich blijft prikken aan het leven.

Betsy: “Ik zei het al: ik was een jong meisje, en ik kon nergens heen. Er was alleen een jongen die ik al van voor de oorlog kende, en die me gezegd had: ‘Als er iets scheelt, als je iets nodig hebt, kom je maar naar mij.’ Dat deed ik dus: zonder dat er ook maar iets van wilde verliefdheid door mijn lichaam raasde, trouwde ik met hem. Dat liep helemaal fout: hij was autoritair en controlerend, en had een heel duidelijk beeld van hoe vrouwen hun leven hoorden te leiden. Thuis, in de schaduw, stil en bescheiden. Mijn man sloot me op in een petieterig klein leven – het laatste stukje jeugd dat me nog restte, pakte hij af.”

“We kregen samen een dochter en een zoon. Maar toen ik voelde dat hij die óók zou verstikken, dat hij ze niet de kans zou geven om te gaan studeren, ben ik vertrokken. Ik was 32, wist dat vrouwen die aanstuurden op een scheiding voor alles moesten opdraaien, maar ik kon niet anders. Financieel was het heel zwaar, emotioneel ook, en dus werden m'n kinderen in een pleeggezin ondergebracht. Dat was hard, maar ook góéd: daar kregen ze wel de kans om een vak te leren.”

“Daarna ben ik nog met een andere man samen geweest, met wie ik twee zonen kreeg. Hij was arbeider, maar werd zelfstandige. Dat mislukte, waardoor we met schulden opgezadeld zaten. Ik stond er weer alleen voor, en heb mijn jongste twee kinderen in m'n eentje opgevoed.”

“Indertijd heb ik het er eens over gehad met een dokter. ‘Het duurt soms even voor je de juiste persoon vindt', zei die. ‘Maar hoevéél moet ik er dan nog tegenkomen voor het de juiste is?’ antwoordde ik. Ik besefte dat ik mijn leven alleen zou leiden. Natuurlijk droomde ik van liefde-met-hoofdletters. Maar er kwam alleen maar ongeluk van.”

Het verhaal van Paul loopt over een heel ander spoor.

Paul: “In de kampen was ik er altijd in geslaagd om het fotootje van Nelly bij me te houden – ik heb het vandaag nog altijd. Maar ik was helemaal niet zeker dat ik haar zou terugzien. Hoe was haar leven in tussentijd verlopen? Wist ze wat er met me gebeurd was? Nu, tijdens die treinrit van Mechelen naar Auschwitz had ik haar een briefje geschreven. Ik had haar adres erop genoteerd, samen met een boodschap voor de eventuele vinder: of die het kon posten? En daarna had ik het briefje op de sporen laten vallen. Wat bleek na de oorlog? Een medewerker van de spoorwegen had het gevonden en verstuurd – mijn liefje had mijn briefje gekregen! En ook dat papiertje heb ik nog altijd.”

“We vonden elkaar terug in Brussel. Meer nog: de liefde bleek nog helemaal intact. We beleefden heerlijke tijden en wilden trouwen. Ik maakte kennis met Nelly’s ouders, en die waren behoorlijk onder de indruk. Een kerel die op zijn 18de naar de kampen was gevoerd, het overleefd had, en vastbesloten was om zich naar een toekomst te wroeten: dat charmeerde. En dat ik via mijn vriendschap met Jacques Meert toegang had tot kardinaal Cardijn, hielp ook. Alleen: ik was Joods, en dus was er geen sprake van dat ik met hun katholieke dochter zou trouwen. Kardinaal Cardijn bracht de oplossing: hij zei me dat er in de buurt van het Zuidstation een kapel was waar ook volwassenen gedoopt werden. Ik was verbaasd: dát zou dus volstaan? Want voor mij was dat iets banaals, iets dat nauwelijks betekenis in zich droeg: ik was nooit praktiserend Joods geweest, en die afkomst voelde niet aan als een cruciaal deel van mijn identiteit. En dus liet ik me dopen, en in 1947 trouwde ik met Nelly. We zijn altijd samengebleven, tot ze in 2012 stierf aan kanker. Nelly was mijn eerste en enige liefde: wat wij samen hadden, was genoeg voor een heel leven.”

“We kregen een zoon en een dochter, en intussen ben ik grootvader en overgrootvader. We vormen een heel hechte familie. Ook wie uitgezwermd is – mijn zoon, bijvoorbeeld, die een duikschool in Egypte heeft – komt nog geregeld aangevlogen op het nest. Ik vind het fijn om een soort van pater familias te zijn.”

Betsy: “Ik heb vier kinderen voor wie ik een diepe, diepe liefde voel – maar ik ben er niet in geslaagd om een familie te vormen. Het blééf maar regenen in mijn leven. In 1985 stierf mijn jongste zoon in een ongeval, hij was 20. Hij was naar de kust vertrokken in zijn kleine Honda Civic, et puis voilà... Een ongeval. Dood.”

Paul: “Ik heb Betsy toen voorgesteld om mee te komen naar Auschwitz, waar ik toen al lezingen gaf. Onze ouders waren niet hier gestorven, wel dáár: het zou haar helpen om weer op die grond te staan.”

Betsy: “Maar het blijft ook de plaats waar ik meemaakte wat ik nooit had mógen meemaken. Waar ik de grote straf kreeg die ik op geen enkele manier verdiend had. Het hielp me niet, terugreizen naar die ellendige geschiedenis.”

Paul: “Bij mij hebben de kampen mijn levenshonger net aangescherpt. 'Jij bent geen mens meer,' hadden ze me daar gezegd. Maar ik was verdorie meer dan ooit een mens. Na de gruwel ben ik dus intens en gulzig gaan leven. Ik wilde rijkdom – en dan heb ik het niet over geld. Ik wilde bewegen, het leven leven, en bij voorkeur niet vanuit een fauteuil. Nu nog altijd niet: ik weiger om te sterven. (Grijnst) Ik heb beslist dat ik 100 word.”

Betsy: “Mijn verdriet komt niet uit Birkenau alléén. Het is wat het is: er is in dit leven maar weinig zonlicht op me gevallen. Na de dood van mijn moeder is er nooit nog iemand geweest die voor me opkwam, nooit meer iemand die voor me zorgde, die me beschermde. Ik ben mensen altijd blijven wantrouwen: de kampen hebben de liefde van me gestolen.”

Paul: “Bij mij is het net omgekeerd. Ik had het allerslechtste van de mens gezien: daarna kon er alleen nog schoonheid komen.”

Kinderen van de Holocaust, iedere dinsdag om 21.25 uur op Canvas. 

© HUMO