Direct naar artikelinhoud
Blij wonen

Blij in uw kot: eindelijk leren we ons eigen huis weer appreciëren

Blij in uw kot: eindelijk leren we ons eigen huis weer appreciëren
Beeld Getty Images

Nu iedereen thuis is, wordt er meer ‘gewoond’ en geklust dan ooit. We herontdekken onze eigen woning. En hier speelt een hoger belang dan enkel het opfrissen van de meubels, weet onze redactrice. ‘Ons huis zegt wie we ooit waren, maar ook wie we willen zijn.’

Iedereen zoekt op eigen houtje houvast nu alles op losse schroeven is komen te staan. Voor mijn vriend – een levenslustige econometrist – betekent houvast: feiten, cijfers en Excel sheets. Hij heeft op verzoek van de familie voor iedereen berekend wat de individuele kans is op overlijden door corona (voor mij een verwaarloosbaar cijfer met een 0 voor de komma). Onverstoord werkt hij nu vanuit huis aan zijn modellen, in de vaste overtuiging dat hij op een dag gewoon weer met zijn vrienden in de kroeg zit. Mijn nichtje verlaat zich op de eerste seizoenen van Sex and the City en kijkt in zelf-quarantaine elke avond naar de voor haar zo bekende avonturen van Carrie en kornuiten. Een ander nichtje bouwt samen met haar man aan een moestuin. Ze lijkt gelukkig met de stilte en stuurt me berichtjes over spitskool en bijenmix.

En ik? Ik houd me vast aan mijn interieur. Ik verplaats meubels van de ene naar de andere hoek van de woonkamer. Ik boen de houten omlijsting van een oud olieverfschilderijtje, en hang het aan de muur. Wat ik ook doe: kleding sorteren op kleur, kabeltruien stop ik weg, ­jurkjes van dunne snit komen voorzichtig tevoorschijn. Ik vestig nieuwe hoop op een online aangeschafte vlekkentovenaar en kam de kattenharen uit het Perzische tapijt.

Vreemd is mijn gedrag wel, want ik heb nooit veel belang gehecht aan spullen; ik voel me doorgaans meer aangetrokken tot de wereld van ideeën. Maar nu, aangewezen op de vierkante meters van de jarendertigwoning waarin ik sinds een tijdje samenwoon met mijn vriend en zijn twee dochters, voel ik een zenuwachtige zucht naar perfectie. Dit huis moet beter, mooier, schoner. Ik zoek naar symmetrie en balans.

Alhoewel geïsoleerd, ben ik niet alleen in mijn gedrag. Familieleden en collega’s geven in telefoongesprekken toe dat ze hun quarantainetijd vullen met dezelfde activiteiten: ze bevestigen nieuwe deurklinken, verven hun slaapkamermuren. Als mijn vriend en ik grofvuil willen weggooien op het containerpark, moeten we aansluiten bij een lange stoet met auto’s. Iedereen wil zich ontdoen van ballast. Kringloopwinkels zouden het huidige aanbod niet kunnen verwerken.

Tijdens mijn solitaire ommetjes in de buurt zie ik mensen ramen zemen, meubilair afstoffen, planten verpotten. In de buitenwereld heerst misschien chaos, maar binnenshuis streeft iedereen naar ordentelijke geborgenheid. Wat ik vooral zie in de huizen: mensen. Hoe vaak ik wel niet langs lege huiskamers ben gelopen – ik ga graag joggen – en getuige was van verlaten eetkamers vol bewijsstukken van matineuze haast. Halflege koffiekoppen op tafel, de ochtendjassen gedrapeerd over stoelen. Het adagium was: schoenen aan, boterhammen mee en weg uit dit huis.

Maar nu is iedereen thuis en wordt er meer gewoond dan ooit. Posters worden eindelijk opgehangen, plinten gelakt. Wat gaat deze ­quarantainetijd doen met onze verhouding tot wonen? Nopen deze weken van vrijwillige opsluiting tot nieuwe inzichten? En hoe kan ik meer geluk halen uit mijn huis, nu ik geen ander landschap heb om in te verblijven?

Op een verstilde lenteavond herlees ik De architectuur van het geluk, van de Brits-Zwitserse filosoof Alain de Botton. Toen ik deze bestseller uit 2006 voor het eerst las, verkeerde ik in ­volstrekt andere omstandigheden. Ik was 27 jaar en niet opgesloten, en De Bottons reflecties op wonen kwamen mij over als geneuzel. Gelukkig? Dat word je van van inspirerend gezelschap, van mooie reizen en van allesverzengende liefde. Misschien kon je gelukkig worden van een goed boek, maar zeker niet van een huis.

.Beeld Anna Kiosse

Nu zoek ik naar antwoorden, en misschien ook troost: hoe kan een woonomgeving bijdragen aan welzijn? De Botton schrijft over asceten en stoïcijnen: mensen die er – net als ik toen – van overtuigd waren dat architectuur en interieur volledig ondergeschikt zijn aan andere, hogere belangen. Neem de stoïcijnse filosoof uit de Griekse oudheid Epictetus, die bij het afbranden van het huis van een dierbare vriend zou hebben gezegd: “Als je werkelijk weet waardoor de wereld wordt geregeerd, hoe kun je dan smachten naar wat fraaie brokken steen?” Ik lees over de heilige Bernardus van Clairvaux, een invloedrijke middeleeuwse Franse monnik die na vier jaar bidden in een klooster geen idee had hoeveel ramen het klooster telde, en of het plafond gewelfd was of niet. Clairvaux was opzettelijk blind voor zijn leefomgeving, dat was enkel ruis op de lijn met zijn schepper.

Lange tijd wilde ik ook zo leven; niet als een monnik, maar wel als iemand die niets geeft om sierkussens en geurkaarsen, om visgraatparket en buisstoelen. Voor mij was een huis een plek om tijdelijk uit te razen, om dan snel weer de wereld in te trekken. Ik vond een overmatige interesse in interieur zelfs verdacht: mensen die perfecte ­interieurs nastreefden, zo vond ik, etaleerden een geïdealiseerd beeld van zichzelf. Achter hun ­interieurs verscholen ze hun ware, door ­commercie en valse sentimenten verziekte aard. Dat was niet alleen hoogmoed, maar ook jaloezie. Ik heb zelf namelijk nooit talent gehad voor inrichting, noch de discipline kunnen opbrengen om te sparen voor mooie spullen. Ik koos voor kringloopmeubels waar ik dan maar weer een doek overheen gooide. Om deze interieurpijn te verzachten, besloot ik dat de binnenkant van een huis er niet toe deed. Dit was niet de plek, hier ging het niet gebeuren.

Volgens Alain de Botton zitten al die stoïcijnen ernaast, en is het creëren van een betekenisvolle omgeving een diepe menselijke behoefte. “Mensen hebben hun rug verrekt om bloem­motieven uit te snijden in hun hanenbalken en hun ogen bedorven met het borduren van dier­figuren op hun tafelkleden. Ze hebben weekends opgeofferd om lelijke snoeren achter richels weg te werken.”

Onze huizen, zo stelt De Botton, vormen onmiskenbare pijlers van onze identiteit; het zijn materiële herinneringen aan wie we waren, maar ook uitingen van de aspiraties van wie we zouden willen zijn.

Dat zegt ook de Engelse interieurontwerper Phoebe Oldrey in haar Ted-Talk ‘It’s not about the bean bag’: “Thuis schuilen we van de wereld ­wanneer we moeten (...) Onze huizen zijn havens waarmee we een sterke emotionele band ­hebben.” Nu het buiten niet veilig is, leggen we massaal aan in deze havens.

Wonen is ook een primair menselijk verlangen, dat terug te vinden is in verschillende lagen van de piramide van menselijke behoeften die wetenschapper Abraham Maslow in 1943 ­publiceerde. Onze noodzaak aan onderdak is het fundament waarop de rest van onze behoeften is gebouwd. Het is zaak om de juiste balans te ­vinden tussen spirituele en materiële behoeften. En juist die twee componenten komen terug in de omgeving die we ‘thuis’ noemen. De spullen waarmee we ons leven vormgeven, en de relaties tot onszelf en anderen die tot bloei komen in de privacy van ons huis.

Nu ik thuis zit, erken ik dat mijn leven uit evenwicht was. Ik zorgde te weinig voor mijn lijf en mijn huis, ik was buiten en verwaarloosde de binnenwereld.

Hoe creëer je een thuis waarin je je veilig voelt, en getroost? Ik moet dezer dagen denken aan de oogstrelende interieurs in Pedro Almodóvars autobiografische meesterwerk uit 2019: Dolor y gloria (pijn en vreugde). De hoofdpersoon gaat gebukt onder tal van grote en kleine ­pijnen: tinnitus, spit, migraine, maar ook: depressie, melancholie. Hij lijkt zich vast te klampen aan een fantasierijk interieur van designmeubels (Rietveld-stoelen, de Eclisse-lamp van Vico Magistretti) en felgekleurde prenten. Ik heb niet al die pijnen, noch de ­middelen om zulk oog­strelend design aan te schaffen. Maar ook ik snak naar een inrichting die me het gevoel geeft dat ik leef.

Dat is een universeel verlangen, zo schrijft de Amerikaanse auteur Ingrid Fetell Lee in haar boek Vrolijkheid (2019). Als industrieel ontwerper wilde Lee begrijpen hoe vormen en kleuren mensen plezier kunnen geven. Ze ontpopte zich tot joyspotter: ze verzamelt beelden die vrolijk stemmen, en plaatst deze op haar Instagram-pagina. Wat blijkt uit haar langdurige studie? Kleurrijke, ronde objecten en patronen maken ons weerbaar, ze resoneren ervaringen uit de natuur. Ons ‘oerbrein’ ziet puntige en vierkante vormen daarentegen als gevaarlijke obstakels. Ook kleuren als antraciet en grijs leveren negatieve associaties op, terwijl we ons door groen en rood vitaal voelen.

Fetell Lee beschrijft hoe een Japanse ­kunstenaar deze inzichten ter harte nam, en een verpleeghuis ontwierp vol bonte kleuren en ronde vormen. De kille vormgeving van ziekenhuizen en kantoren, maar ook het interieur bij veel mensen thuis, komt volgens haar voort uit de misvatting dat uitbundigheid kinderachtig is, en dat we boven onze dierlijke verlangens ­moeten uitstijgen.

Ik denk aan het landschapskantoor waaruit ik door de quarantaineperiode tijdelijk ontsnapt ben. Nu ik constant bezig ben mijn eigen huis te herschikken, komt die plek opeens over als een gigantisch misverstand. Ik kan me niet voorstellen dat als straks de kantoren weer opengaan, mensen zich de moeite zullen getroosten om te komen opdagen. Thuis is het zoveel fijner, daar werken we zo veel harder en met zo veel meer plezier.

Natuurlijk zijn er thuis weer andere uitdagingen. The New York Times publiceert ingezonden brieven van lezers die in tijden van lockdown hun echtgenoten willen vermoorden. Ik hoor vrienden aan die hun luidruchtige kinderen ­vervloeken, muren komen af op kennissen en familieleden, omdat er geen publiek leven is om toevlucht tot te nemen. En waar kantoortuinen vaak onmenselijk groot zijn, waardoor mensen zich terugtrekken achter hun computer, zijn onze huizen nogal eens te klein om er al onze tijd door te brengen.

.Beeld Anna Kiosse

Zelf vind ik het moeilijk om de hele dag te moeten opruimen – de barre consequentie van thuiszitten. Ik lees over een studie van de ­universiteit van Californië, waaruit blijkt dat rommel in huis leidt tot verhoogde waarden van het stresshormoon cortisol, vooral bij vrouwen. Het is dus van levensbelang om ordentelijk te zijn, een constatering waar ik me de eerste weken van quarantaine nog tegen verzet. En ook hier, in dit huis, wordt het buitenleven gemist, en drukken zorgen over naasten en ­aanhoudende verveling de stemming.

“Blootstelling aan rouw blijkt een van de opmerkelijke voorwaarden van architectonische waardering”, schrijft De Botton. “Misschien moeten we een beetje verdrietig zijn om ­gebouwen te kunnen waarderen.” Ik ben ­verdrietig om het stilvallen van mijn sociale bestaan, en onzeker over de toekomst. En dus zoek ik schoonheid in de huiskamer, en onderzoek ik de mogelijkheid van een kobaltblauwe muur. Die troost blijkt bij nader inzien ook niet zo kleinburgerlijk als ik dacht.

Troost is zelfs van levensbelang. Een van de vele ontroerende momenten in de documentaire For Sama – een intiem verslag van de belegering van Aleppo – gaat over huiselijke vlijt. Documen­tairemaakster Waad al-Kateab en haar man Hamza hebben een tuin aangelegd achter hun huis. Als de bommen weer inslaan rennen de geliefden naar buiten om de planten onder het puin uit te redden. Zelfs in tijden van een veel grotere rampspoed dan corona, blijkt de ­woonomgeving van diepe betekenis.

Ik moet ook denken aan wat een uit Afghanistan gevluchte vrouw mij ooit vertelde over leven in een asielcentrum: “Ik heb als kind nooit gevoeld dat wij met z’n vieren in een piepkleine kamer zaten. Dat kwam omdat mijn moeder om de paar weken weer de meubels verplaatste. Ze creëerde de illusie dat er van alles mogelijk was in die kleine kamer.”

Het lijkt alsof de hele wereld deze truc plots ­doorheeft: overal worden meubels herschikt, kamers opnieuw ingericht. Zelfs mensen die geen huis bezitten, willen gehoor geven aan dit verlangen. In The Guardian lees ik het ­verslag van een millennial die bij gebrek aan een koopwoning haar toevlucht neemt tot een app als Design Home. Het virtueel inrichten van kamers en het uitzoeken van meubels helpt haar om te gaan met de stress die Covid-19 met zich meebrengt.

“We hebben net zoveel behoefte aan een stoffelijk als aan een geestelijk huis ter compensatie voor onze kwetsbaarheid”, zo stelt De Botton. Nu die kwetsbaarheid voelbaar is, ­trekken we ons terug in ons huis, misschien wel de beste beweging die we in tijden hebben gemaakt.

Als mijn vriend op een dinsdagavond met veel gevloek een groene wandkast aan de muur monteert, klinkt ‘This Must Be the Place’ van Talking Heads door onze speakers. We zijn al weken in quarantaine, en ik ben de decors van het buitenleven, de cafés, de bioscopen en de winkels stomweg vergeten. Ik kijk om me heen, en zie mijzelf hoe ik zou ­willen zijn: vrolijk en opgeruimd. ‘Home / is where I want to be / but I guess I’m already there’. David Byrne bezingt de kwetsbaarheid – en de verbazing – die je ervaart als je besluit je aan iemand te binden. Ik hoor ook een lijflied voor deze tijd. Hier, op deze plek, in dit huis, is waar het kennelijk gebeurt. En hier maak ik er iets van. Een gevoel dat ik wil koesteren, ook als de wereld zich straks weer ontsluit.