Direct naar artikelinhoud
InterviewLust en liefde

‘Ik wist wie ik kuste, die middag in de gang bij mij thuis’

‘De volgende avond kroop ik achter mijn computer om te schrijven. Regelafstand één, pagina na pagina. Ik schreef maar door, bijna alsof mijn gedachten er niet aan te pas kwamen, maar mijn vingers het werk deden.’Beeld katemangostar

Haar man deed haar veilig voelen, maar het leven dat bij hun huwelijk hoorde, was voor Sophie (53) vooral één grote maskerade. Tot ze het niet meer hield, en haar hele verleden zich een weg naar buiten baande. Helaas was het toen niet haar man, maar een ander die wilde luisteren. 

“Mijn huwelijk had de functie van verstopplaats, de enige plek waar ik precies wist waar ik aan toe was. Een bewogen jeugd maakte dat er iets ontbrak in mij, er was iets niet en dat ontbreken probeerde ik op te lossen door mij te omringen met veiligheid en vrienden. Ik hield van koken voor veel mensen, en voor ze de deur uitgingen, keken we alweer in onze agenda voor de volgende afspraak. Ik ben ze mijn ‘reservemensen’ gaan noemen, mannen en vrouwen die wel vrienden heetten, maar die in feite moesten maskeren dat ik me permanent alleen voelde. Ik gaf en gaf, mijn man was mijn haven, en mijn omgeving een excuus om mezelf als het ware niet te hoeven voelen. Zo creëerde ik lang een balans, maar na een tijdje hield ik de plooien niet langer strak en brak de onrust met ­donderend geraas door mijn zorgvuldig ­aangebrachte pleisterwerk.

“Het was rond 1993, niet lang na de geboorte van mijn dochter. Ik werd steeds ongelukkiger. Ik kwam kilo’s aan en mijn gezicht was een ­mijnenveld vol puistjes; alsof ik door toe te staan onaantrekkelijk te worden, een poging deed mijzelf uit te vlakken en onbetekenend te maken. Op een dag nam mijn man me mee naar een concert van de gitarist van Deep Purple, een muzikant die vol van leven was. In de zaal stond een beveiliger die het publiek op afstand hield, en het klinkt absurd, maar op het moment dat hij voor mij stond en even met zijn veel te dikke buik in de mijne prikte, was het of er iets wakker gemaakt werd. Niet zomaar erotiek, het had iets te maken met het gevoel zacht omhelsd te worden. Mijn man was mijn vriend, een door en door loyale man, lang en mager, als ik hem aanraakte voelde ik niks dan botjes en deze gezellige buik maakte me bewust van het gemis van fysieke warmte en zelfs ontroering.

“De volgende avond kroop ik achter mijn computer om te schrijven. Regelafstand één, pagina na pagina. Ik schreef maar door, bijna alsof mijn gedachten er niet aan te pas kwamen, maar mijn vingers het werk deden. Drie maanden lang, iedere avond, schreef ik. De eenzaamheid, het gebrek dat al die jaren in mij leefde, dat ik al die jaren had toegedekt, kwam plotseling verwoord naar buiten. Ik begon af te vallen, maar ook in ander opzicht voelde ik me verlicht. In een zelfgecreëerde roes begon ik greep te krijgen op mijn zielenpijn en ontwaakte.

“Mijn man vroeg al die maanden niet één keer: wat ben je toch aan het doen? Meestal ­ tuinierden of lazen we wat in de avonden, maar hij leek er niet van op te kijken dat ik die routine met mijn geratel op het toetsenbord doorbrak. Noch kwam het ook maar één keer in me op hem deelgenoot te maken van de inhoud van wat ik mijn boek noemde. Ik ging ervan uit dat hij het toch niet zou begrijpen. Mijn man betekende voor mij enkel vertrouwdheid, daar had ik in berust. Hij was een behoedzaam iemand die alleen woorden gaf aan het tastbare en ­concrete in de wereld. Maar er was een andere man die me wel opmerkte, een vriend die ik altijd ons huisdier noemde omdat hij en zijn vrouw al ons hele huwelijk de deur platliepen.

“Laat mij eens wat lezen, zei het huisdier. Hij las drie pagina’s en daarna spreidde ik bladzijde voor bladzijde voor hem uit; alle intimiteiten die eigenlijk alleen mijn eigen inzicht dienden. Daarop ontstond er een correspondentie tussen ons waarin hij vleiende termen gebruikte als ‘bloemrijk’, ‘fascinerend’, ‘buitengewoon’. Voor het allereerst werd die zeurende leegte in mij opgevuld.

“Ik wist dat onze huisvriend ook met andere vrouwen correspondeerde, maar dat ­interesseerde mij niet, ik vond hem toch niet aantrekkelijk. Mijn man was me alles waard. En toch, na heel veel brieven, werd ik tegen wil en dank verliefd op de man omdat hij mij zag, nee, het was absoluut niet gepast. En ik heb nog steeds geen enkel excuus, of het moet zijn dat ik simpelweg geen verweer had toen er eindelijk, éíndelijk iemand voor me stond die me meer dan alleen een warme deken toewierp, en me van harte doorgrondde. Ik wist wie ik kuste, die middag in de gang bij mij thuis.

“Er volgden zeventien krankzinnige jaren van afstoten en aantrekken, waarin de herkenning, altijd maar weer die giftige onverzadigbare behoefte aan herkenning de rode lijn was. Mijn man schikte zich. Jarenlang woonde ik de helft van de week bij hem en onze dochter en de andere helft bij die vriend. ‘Zij heeft er twee’, schampten de buren, en mijn dochter zag een moeder die voor zichzelf koos. Ik bloeide, maar mijn geliefden bloedden.

“En mijn man, wilde hij dan niet bloeien? Ik vroeg het me niet af. Zeventien jaar lang heb ik het huisdier tegen zijn wil gehouden. Tot mijn vriend op de dag van mijn moeders euthanasie doodleuk schreef: ‘fijne laatste dagen met je moeder’, en zelf met zijn zoon op vakantie ging. Toen was het genoeg.

“Ik vraag mijn echtgenoot nog steeds ­regelmatig: waarom ben je altijd bij me ­gebleven? Dan antwoordt hij: ‘omdat wij bij elkaar horen’. Binnenkort gaan hij en ik in ­therapie. Het lijkt erop dat hij zich voor mij en ons huwelijk alsnog opent. En ik, ik heb zo’n spijt van al die zeventien jaren.”