Direct naar artikelinhoud
InterviewBoeken

Jeroen Brouwers: ‘Ach, wat stelt het allemaal voor? Geen zak’

Jeroen Brouwers: ‘Ach, wat stelt het allemaal voor? Geen zak’

Men hoeft niet ver te lopen om een goede kampeerplek te vinden. Zo heb ik laatst enkele weken in het oeuvre van Jeroen Brouwers mogen wonen. Lag er een gastenboek, ik had dit erin genoteerd: ‘Geeft zin, bijvoorbeeld in lezen en schrijven.’ Aan dat oeuvre voegde Brouwers eerder dit jaar met Cliënt E. Busken nog een roman toe waarin hij de Nederlandse taal een heerlijke hersenschudding schopt, en tussendoor werd hij – de tijd verraadt iedereen – 80.

“Er is goed en er is slecht nieuws”, zegt Brouwers. Hij zit pontificaal achter zijn leestafel, thuis in Lanaken, vlak bij de grens – de schrijver woont op het gedachtestreepje tussen Vlaanderen en Nederland. “Het goede nieuws: corona heeft me niet te pakken. Het slechte: voor het overige gaat het belabberd.”

Eigenlijk bent u, als we uw roerige jaren als twintiger in Brussel even buiten beschouwing laten, al een leven lang in lockdown.

Jeroen Brouwers: “Ja. Ik leef hier, in mijn huis. Voor mij veranderde die hele corona-ellende dus niets.”

In alle stilte ergerde ik me weleens aan mensen die gilden dat het toch zo’n beproeving was, die lockdown. Wat is er precies zo erg aan even de wereld niet in kunnen?

“Begrijp je dat niet? Als je het gewoon bent om met je twee voeten ín de maatschappij te staan, is het toch logisch dat je je beroerd voelt wanneer je daar plots úít moet? Ik begrijp perfect dat dat verplichte thuisblijven voor veel mensen aanvoelde als een kleine gevangenisstraf.”

Allicht ben ik gewoon jaloers op de argeloze vanzelfsprekendheid waarmee zulke mensen de wereld in lopen, op hun montere tred.

“Dat begrijp ik dan weer wel van je, maar die onstuimige naïviteit is toch ook charmant? Ik heb alleen maar genoeglijke herinneringen overgehouden aan de tijd dat ik zelf nog buitenshuis werkte, en dus deel uitmaakte van die grote wereld. ’s Ochtends naar je werk vertrekken, en die hele maatschappij tegen je op voelen bruisen: zo hoort het eigenlijk toch?

“Het hielp dat die jaren zich afspeelden in Brussel: ik heb héél erg van die stad gehouden. Soms verlang ik er zelfs naar terug. Maar goed, al meer dan veertig jaar leid ik dit kloosterbestaan, binnenskamers, tussen al die boeken. Het leven loopt hier aan de ramen voorbij: ik kan het zien, maar ik neem niet deel. Misschien is dat niet gezond voor een schrijver, maar ja. Ik ben aan een rolstoel gekluisterd: zelfs al zou ik het willen, ik kán de wereld niet meer in.”

U hebt nagenoeg uw hele volwassen leven gewijd aan de literatuur. Daar kleven we haast automatisch een etiket van idealisme op, van opoffering ook. Kan zo’n bestaan tegelijk een vorm van lafheid zijn?

“Lafheid? Hoezo dan?”

De monomane schrijver ontslaat zichzelf van de verplichting om actief deel te nemen aan het leven, druk als hij het heeft met het te beschrijven en doorgronden.

“Ach, op die manier. Neen, dat is niet laf. Schrijven is een afmattende – en dus: heel vitale – bezigheid. Ik zie het absoluut niet als een ontkenning van het leven.

“In mijn puberteit, tijdens de grote zoektocht van de tiener, dacht ik: ik word componist. Een Mozart zijn, dat wilde ik graag. Maar ik had er niet de juiste opleiding voor gevolgd, dus dat idee verviel vrij snel. Vervolgens dacht ik: ik word schilder. Ik probeerde het, maar het lukte me niet. Daarna: ik word acteur. Werd ook niets. Maar dat schrijven, dat lukte me wél. Ik kwam dus bij literatuur uit, en literatuur is het gebleven. Tot mijn grote tevredenheid, absoluut, maar vraag me niet om daar nu op mijn tachtigste een beetje hoogdravend over te gaan doen. Mij zul je nooit horen zeggen dat dat hele schrijven mijn grote bevrijding heeft betekend, of omgekeerd: dat het mijn gevangenis werd. Neen, ik deed mijn dagelijks werk.”

(kijkt beteuterd)

“Zo prozaïsch is het, ja. Zoals een timmerman timmert en een verkoper verkoopt, zo schrijft een schrijver.”

Aanvankelijk was u geen woeste hemelbestormer: in uw beginjaren als schrijver ontbrak het u aan zelfvertrouwen. Zestig jaar en tachtig boeken later klinkt dat gek.

“En toch is het volkomen logisch. Waar moet je in godsnaam de flair vandaan halen om überhaupt te dúrven schrijven? Bovendien werd Het mes op de keel, mijn allereerste boek, met de grond gelijk gemaakt. Natuurlijk werd ik daardoor een bevend jongetje. Later heb ik moeten toegeven dat de critici van toen gelijk hadden. Het was niet goed, er mankeert van alles aan dat debuutje van me.

“Die strenge kritieken heb ik toen bekocht met drie jaar inertie. Ik kon niet meer schrijven, omdat ik niet durfde. Maar goed, om een schrijver te worden moet je schrijven. Dus zette ik me er uiteindelijk toch weer aan, met de moed der wanhoop. Ik schreef mijn eerste roman, en verdomd, die kreeg prachtige kritieken. Dat was het begin: ik was één treetje geklommen, en ik moest gewoon blijven klimmen.”

‘Laatst las ik dat er een biografie uitgekomen is van Ward Ruyslinck. Dan kun je net zo goed een biografie schrijven van Kabouter Plop.’

BLINDE PILOOT

Maar pas na die jaren in Brussel – u werkte er bij uitgeverij Manteau – is het grote, gulzige schrijven écht begonnen.

“Het leven moet een beetje meezitten. Bij Manteau had ik voortdurend gelazer en gedoe. Dat hinderde me in mijn schrijven, en het vrat aan mijn zelfbeeld. Toen ik daar wegging en me weer in Nederland verschanste, voelde ik me een mislukkeling. Ik stond thuis in Exel voor mijn raam, uitkijkend over de weiden met koeien, en ik besefte: als ik nu niet begin, komt het er niet meer van. En toen ben ik begonnen.”

U was een dertiger, en u schreef en publiceerde in een razend tempo.

“De ellende van mijn eerste huwelijk was achter de rug en ik werd niet meer gehinderd door die baan bij Manteau, met al die schrijvers die voortdurend aan mijn kop kwamen zeuren. Alle ballast was uit de weg, ik voelde me bevrijd. Ik zei het al: het leven moet een beetje meezitten.”

Dat is een wel heel passieve lezing van uw eigen geschiedenis. Een doorleefd schrijverschap overvalt je toch niet gewoon?

“Neen, daar heb je gelijk in. Je moet het wel dóén, schrijven. Je moet afmaken waar je aan begint. Want bevlogenheid, het vuur en het verlangen voelen, dat is niet zo moeilijk. Voortwerken wanneer je vastzit: dát is moeilijk. Je moet discipline hebben, je naar die schrijftafel slepen. En zodra je daar zit en het niet lukt, jezelf toeblaffen: ‘Blijven zitten, Brouwers! Blijven zitten, verdomme.’ Zo triviaal is het geheim van de smid, ja.”

Klopt het verhaal dat u in die periode over een grote doos vol ruw, eerder geschreven materiaal beschikte, en daar regelmatig, als was het een kauwgomballenautomaat, iets moois uit draaide?

“Ja. Tussen mijn Brusselse periode en mijn terugkeer naar Nederland had ik enkele jaren in de bossen van Rijmenam gewoond. Het was een wat droevige tijd – dat eerste huwelijk dat geïmplodeerd was, al dat gehannes bij Manteau – en ik dronk veel. En van dat drinken kwam schrijven. Honderden vellen heb ik toen volgepend, grote torens van papier.

“Het grote voordeel van dronken schrijven is: je vindt jezelf onstuitbaar geniaal en bent er oprecht van overtuigd dat je de nieuwe Harry Mulisch bent. Het grote nadeel: je wordt de volgende dag wakker en constateert dat wat je die nacht geschreven hebt, armetierige rommel is. En toch heb ik dus veel gehad aan dat woeste schrijven. Ik had alles meegepakt naar Holland, en toen ik in die doos begon te neuzen, vond ik toch altijd weer één regeltje dat deugde, één flard waaraan ik kon beginnen te beitelen. Mijn Indiëromans – Het verzonkene, Bezonken rood en De zondvloed – zijn uit die doos voortgekomen, samen met nog wat andere, kleinere verhalen.”

De motor was aangeslagen en zou nooit meer sputteren. U hebt een veelkantig oeuvre bij elkaar geschreven, in uiteenlopende disciplines. Maar in de opeenvolging van al die boeken zit wel een merkwaardige souplesse: het ene werk volgt – lenig, logisch haast – uit het andere.

“Ik ben blij dat je dat zegt, want zo heb ik altijd al naar mijn oeuvre gekeken: al mijn boeken zijn een aanvulling op wat ervoor kwam. Het is de herhaling die zoveel oeuvres zo saai maakt, de ergerlijke neiging van auteurs om telkens weer hetzelfde boek te maken. Mijn ambitie was altijd om in te haken op wat ervoor kwam, maar wel een fundamenteel ánder boek te schrijven.

“Tijdens het werken dacht ik ook altijd: dit moet beter worden dan wat ik al geschreven heb. Het moet echt een stap vooruit zijn. Maar dat is natuurlijk geen heel schrijversleven lang houdbaar. Op een bepaald moment komt toch het metier, en met het metier de routine. Je wordt een piloot die blind kan vliegen. Maar toen ik aan Cliënt E. Busken begon, dacht ik toch: nu moet ik dat oeuvre een daverende finale schenken. Ik moet iets maken dat ik nog nooit gemaakt heb.”

En dat is gelukt?

“Ik doe niet graag parmantig over mijn eigen werk, maar over Cliënt E. Busken durf ik te zeggen: ‘Ja, het is me gelukt.’ Het is iets volstrekt anders dan de rest van mijn werk, en ook in de literatuur van anderen had ik het nog nooit gevonden.”

U laat zich opnemen in het hoofd van Busken, een oude man die in zo'n miezerige zorginstelling zijn blessuretijd verbijt.

“Een paar jaar geleden werd een vriendin van me plots opgenomen in zo'n naargeestig instituut. Ik ging haar vaak bezoeken, en dan zag ik die verfoeilijke lelijkheid: al die oude mensjes, kwijlend en in het niets starend, gevangen in een web van betuttelende regeltjes... Dat was het decor dat ik zocht, het kader dat ik nodig had voor het idee dat al veel eerder was gerijpt: de woeligheid van een mensenbrein weergeven in een roman. Terwijl je voor je uit zit te staren, gaat er van alles in je kop om. De ene gedachte brengt je bij de andere, de associaties springen tegen elkaar op. Dat extatische knetteren van de hersenpan wilde ik vatten.”

Dat is behoorlijk ambitieus, want elke schrijver zal wel het fenomeen kennen waarbij de handen het hoofd niet kunnen volgen – de gedachtestroom gaat té snel om hem simultaan te kunnen opschrijven.

“Exact, dat kon dus helaas niet. Maar ik kon Busken wél een bepaalde taal meegeven – nogal gedragen, aristocratisch, soms wat ouderwets. Dat maakt die vent ook heel vermoeiend, trouwens. Ik geloof dat je doodmoe bent na het lezen van Cliënt E. Busken. (lacht) Maar dus: er gebeurt niets in het boek, helemaal niets. Alle spanning komt van de taal – en precies dat was mijn opzet.”

Dat idee draagt u al mee van in uw Brusselse jaren.

“Het is een oud ideaal van me, ja, het boek waarin niets gebeurt. Indertijd had ik het beeld in mijn hoofd van iemand die een trap afdaalt. Dat zou de plot zijn: een man loopt de trap af, pakweg een minuut lang, en daar dan een roman van 300 bladzijden uit puren. De trap is uiteindelijk een dag in de zorginstelling van Busken geworden.”

BLINDE PILOOT

STOFFER BIERBLIK

U lijkt met veel napret te praten over het schrijven van die roman. Dat strookt niet met wat u altijd in interviews beweerd hebt: dat schrijven een gruwelijk lastig karwei is.

“O, vergis je niet: ook Cliënt E. Busken was weer zo'n kwelling. De laatste dertig, veertig bladzijden heb ik met brutale tegenzin geschreven. Het kwam me zó de strot uit. Maar de uitgever begon aan te dringen, het boek was al meerdere keren aangekondigd, en dus heb ik doorgebeten. De schrijver is oud geworden: die vaststelling woog op mij.”

Terwijl die schrijver wel meer dan ooit de taal laat walsen. Al die lui die menen dat het Nederlands een stugge, doffe taal is, zouden Cliënt E. Busken moeten lezen.

“Juist – van die types die doorgaans ook vinden dat het Italiaans wél de juiste melodie heeft. Neen, als je het Nederlands een lompe taal vindt, heb je niet goed gelezen of geluisterd. Je kunt er verdomme zoveel mee.”

Uw vrijage met het Nederlands wordt weleens als ‘barok’ omschreven. Maar dat is niet de juiste typering, toch?

“Ik heb net een hekel aan barok in de literatuur! Ik zie maar één werk waarin ik me daaraan schuldig gemaakt heb: Het mes op de keel, dat eerste boek. Ik schreef neer wat in me opkwam, en vond het allemaal meteen prachtig en geweldig. Daardoor zat het overvol.

“In de rest van mijn oeuvre ben ik me er altijd van bewust geweest dat die opsmuk weg moest, dat ik de zinnen te lijf moest gaan met hamers en beitels. Elke zin moest een kunststukje zijn, zeker, maar hij mocht tegelijk niet door zijn poten zakken van zwaarte.”

Is de taal weleens ontoereikend gebleken? Zijn er gebieden waar u niet geraakt bent met woorden?

“Neen. Je suggereert dat ik afhankelijk ben van de taal, maar ik zie het omgekeerd. De taal is niet mijn meester, ik ben de hare. En als ik het leven zo helder mogelijk wilde beschrijven, als ik naar het diepste van het diepste in een mens wilde tasten, moest ik die taal maximaal gebruiken. Dat heb ik gedaan, geloof ik. De basis daarvan was: studeren. Ik ben altijd aandachtig blijven kijken naar hoe andere schrijvers de taal laten kronkelen. En er zijn periodes geweest waarin ik de hele Van Dale las – van a tot z, jawel. En bij het opzoeken van een bepaald woord las ik vaak ook de tien woorden ervoor en de tien erna.

“Als ik mezelf dat nu hoor vertellen, denk ik: wat heeft dat me eigenlijk bijgebracht? Het heeft mijn taal verrijkt, ja, en wat dan nog? Ach, let maar niet op mij. Het is eigen aan de leeftijd, denk ik, aan dat oeuvre dat afgerond is. Klaarblijkelijk begint een mens dan te relativeren. En te denken: ach, wat stelt het allemaal voor? Geen zak.”

Terwijl u uw werk altijd gedefinieerd hebt als een poging tot ontsnappen aan de dood.

“Dat was ijdele zelfbegoocheling. Nu weet ik: over drie jaar ben ik dood, en over tien jaar weet niemand nog wie Jeroen Brouwers is geweest. Zo gaat het toch in de Nederlandstalige literatuur? Harry Mulisch, Hugo Claus, Willem Frederik Hermans: het vergeten gaat zo snel. Dat stelt me teleur. Alsof ik me jarenlang voor niets heb zitten uitsloven. In andere taalgebieden is er meer zorgzaamheid. Ga in Duitsland een boekhandel binnen, en ze liggen er allemaal: Novalis, Heinrich Böll, Günter Grass... Terwijl je in Nederland niet hoeft te proberen om nog een dichtbundeltje van Willem Kloos te vinden. Wij gooien onze literatuurgeschiedenis wég.”

Maar misschien ontsnapt uw oeuvre wel aan het wrede vergeten?

“Louis Couperus stierf in 1923, en zijn werk raakte in de vergetelheid. Maar plots, in de jaren 60, was hij terug en vond je zijn werk weer overal. Hetzelfde is gebeurd met Louis Paul Boon. En laatst las ik dat er een biografie uitgekomen is van Ward Ruyslinck. Een bespottelijk idee trouwens, want dat oeuvre was niet goed – dan kun je net zo goed een biografie schrijven van Kabouter Plop.

“Goed, het is dus best mogelijk dat een schrijver terugkomt, maar het zal altijd slechts voor eventjes zijn. Je kunt wél hopen dat je reputatie na je dood overeind blijft. Kijk opnieuw naar Couperus en Boon: hun namen leven door. Maar hun werk niet.”

Op de blikjes van een bekend Belgisch biermerk staan de koppen van Eden Hazard en Dries Mertens, niet die van Tom Lanoye en Lize Spit. Vindt u het erg dat literatuur de grote massa nauwelijks beroert?

“Neen. Het is wat het is: die massa is niet geïnteresseerd in kunst.”

Veel schrijvers blijven nochtans ontkennen dat de wereld meer Wijnegem Shopping Center dan een stemmig boekhandeltje is.

“Kan zijn, maar het zou toch een beetje triest zijn als ik dat als tachtigjarige niet onder ogen zou durven te zien. (lachje) Wel een goed idee, hoor, die bierblikjes. Pakweg Tom Lanoye is nu op het toppunt van zijn kunnen: zet zijn kop er maar op.”

MASSIEVE LIEFDE

Naast schrijver bent u ook altijd lezer geweest.

“Ja, ook al had ik op een gegeven moment de bibliotheek wel zo’n beetje uit. Maar inderdaad, meer nog dan het schrijven was het lezen mijn grote liefdesbetuiging aan de letteren. Literatuur verdient dat, zo’n oprechte belangstelling. Ik ben ook altijd erg geïnteresseerd geweest in het leven van de schrijver. Wie zat er achter het oeuvre? In wezen gaat De laatste deur (Brouwers’ monumentale werk over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren, red.) dáár over, hè: schrijverslevens.

“Mijn eigen schrijversleven is voorbij. Mijn werk ligt achter me. Ik noem mezelf nu een emeritus-schrijver.”

Tot u straks weer aan iets nieuws begint.

“Neen, ik meen het: ik heb geen zin meer. Ik ben nog wel bezig, hoor, maar er zit geen elan meer in, geen vuur. Komt dat nog terug? Misschien. Na de publicatie van een roman verzeil ik altijd wel in zo’n maandenlange malaise. Dan kan ik niets meer, behalve me overgeven aan noodlotsgedachten: het is voorbij.”

U voelt geen euforie na weer een mooie toevoeging aan uw oeuvre?

“Neen. Voldoening, dat wel. Dan denk ik onder het tandenpoetsen: verdorie, ik heb weer een roman geschreven. Goed van mij! (lacht)

Beschouwt u zichzelf als een misantroop?

“Nou, een echt vrolijke snaak ben ik niet, natuurlijk. Maar een misantroop? Neen, dat denk ik niet. Ik zie ze wanneer ik uit het raam kijk, al die mensen en hun levens. Dan voel ik vervreemding en eenzaamheid, maar toch ook verwantschap.”

Want het twintigjarige meisje, de voetbalhooligan en de oude schrijver leiden heel uiteenlopende levens, maar het verlangen, het verdriet en het geluk zijn wel hetzelfde?

“Precies. We lopen hier allemaal maar wat rond, en maken intussen de grootste ellende mee. En toch proberen we er wat van te maken.”

En ons dus niet tegen het canvas te laten meppen door de gedachte aan de verpletterende onbenulligheid van een mensenleven?

“Wie ook maar een beetje doordenkt, komt uit bij de gigantische zinloosheid van alles. Maar wat héb je aan die wetenschap? Je kunt jezelf er beter een beetje tegen beschermen, anders vouw je de strop en ga je erin hangen, toch? Vóór mij zijn er al miljarden mensen in geslaagd om niet over die gedachte te struikelen – dan moet ik dat ook kunnen.”

Er zit woede en melancholie in uw werk, en u hebt prachtig geschreven over thema’s als verraad, wreedheid en zelfmoord. Maar net zo goed over verliefdheid.

“Ja? Waar heb ik dat laatste dan zo bevlogen gedaan?”

In romans als Geheime kamers en Bittere bloemen talen uw mannelijke personages heel erg naar de massieve, onbereikbare liefde. En in uw vroege werk hebt u bijvoorbeeld met veel verve geschreven over Anne Walravens, uw ex-geliefde die op jonge leeftijd uit het leven stapte.

“Ja, ja, nu zie ik wat je bedoelt. Maar het blijft fictie, toch? De schrijver roept de poppetjes op het toneel die het verhaal op dat moment toevallig nodig heeft.

“Ik ben nooit een romanticus geweest, nooit zo’n Frédéric Chopin. Ik kan gloedvol bewonderen, maar helemaal verdwijnen in een gevoel, larmoyant dwépen? Niets voor mij. Het leidt je naar nergens. Er zijn vrouwen die ik boven alles bemind heb, ja, en je kunt zo’n vrouw dan op een piëdestal zetten. Maar God, daar staat ze vervolgens op haar sokkel, en wat dán?

“Ik sta met mijn twee poten op de aarde. En ik aanvaard het bestaan zoals het zich aan me voordoet: ik voel niet de behoefte om het te verhevigen. Aan galopperen heb ik nooit nood gehad. Schrijven was genoeg.”

Dat is een mooie vaststelling op je tachtigste.

“Nu spijt hebben van dat schrijvende leven zou wel heel tragisch zijn, niet? Het is eenvoudig: ik had niets anders te doen in dit leven. Ik heb het juiste bestaan geleid.”

Jeroen Brouwers – Cliënt E. Busken, Atlas Contact

MASSIEVE LIEFDE

© Humo