Direct naar artikelinhoud
InterviewLiterair wonderkind Joseph Ponthus

‘Arbeiders worden vandaag even hard uitgebuit als 100 jaar geleden’

‘Aan de lopende band’: Joseph Ponthus, van interimarbeider tot literair wonderkind
Beeld BELGAIMAGE

Aan de lopende band van de Franse schrijver Joseph Ponthus (41) is wellicht de meest originele roman die deze zomer zal verschijnen. Drie jaar lang werkte de schrijver aan de lopende band in Bretoense visfabrieken en slachthuizen. Per minuut had hij welgeteld vijftien seconden de tijd om zijn gedachten te laten afdwalen. Wat in hem opkwam, schreef hij na gedane dag- of nachttaak neer, in een staat van totale uitputting. Het resultaat is een woordenvloed die het midden houdt tussen een episch gedicht en een dagboek. Het bevat geen enkel leesteken, zoals een lopende band nooit stopt. En toch was het boek een fenomenaal succes in Frankrijk. 

Hij wordt beschouwd als één van de nieuwe wonderkinderen van de Franse literatuur, maar hij ziet er soms uit als een oude Franse schrijver: een imposante reus met een rosse baard die zich graag laat fotograferen met een geruite pet op en een pijp in de mond. Gelukkig was zijn boek een eclatant succes in Frankrijk, want nog voor het uitkwam, kostte het hem zijn job. Toen de bazen van het slachthuis waar hij werkte een drukproef van Aan de lopende band te lezen kregen, lieten ze weten niet langer van zijn diensten gebruik te zullen maken. Als interimarbeider stond hij van de ene dag op de andere op straat.

Joseph Ponthus (lacht): “Waardoor ik ineens tijd zat had om promo te voeren voor mijn boek. Nu kan ik erom lachen, maar toen was ik wel even in paniek. Zelfs toen de eerste lovende kritieken verschenen, dacht ik nog dat ik na een korte, welverdiende pauze snel zou moeten terugkeren naar de fabriek.”

Maar de vakantie is blijven duren?

Ponthus: “Ja, het succes van mijn boek heeft mijn leven veranderd. Voor het eerst heb ik een potje geld, zodat ik nu in alle rust kan werken aan mijn volgende boek. Ah, quel bonheur! Twee jaar geleden rond deze tijd duwde ik nog karkassen van runderen en varkens in en uit koelcellen.”

Woont u nog steeds in Bretagne, of bent u inmiddels naar de culturele hoofdstad Parijs verhuisd?

Ponthus: “Neenee, ik zit hier goed in Bretagne. Ik denk dat ik deel uitmaak van een generatie Franse schrijvers die met elkaar gemeen hebben dat ze jonge veertigers zijn, oog en oor hebben voor de sociale werkelijkheid, en net níét tot de Parijse schrijverselite willen behoren. Nicolas Mathieu (in 2018 winnaar van de prestigieuze Prix Goncourt met zijn roman ‘De uitzichtlozen’, red.) is zo iemand die ik heel erg bewonder en met wie ik mij verwant voel. Het zijn de problemen van de gewone mannen en vrouwen in de provincie die ons bezighouden, niet die van de intellectuele bourgeoisie in Parijs.”

De vergelijkingen met Edouard Louis, dat andere Franse literaire wonderkind, zijn tot nog toe uitgebleven, ondanks het feit dat diens oeuvre ook voortspruit uit zijn sociale situatie van weleer: een armoedige jeugd in Noord-Frankrijk.

Ponthus: “Ik hou van de boeken van Edouard Louis, maar wat hij doet is zowat het omgekeerde van wat ik gedaan heb. Aan de lopende band gaat over iemand – ik dus – die in een vrij normale sociale situatie leeft, zijn job verliest en ineens in een uiterst precaire situatie terechtkomt. Om het op te lossen, moest ik me in een totaal andere wereld begeven: die van het moderne proletariaat, van de dagloners in rommelstatuten die tegenwoordig de westerse industrie draaiende houden. Je zou me een geval van sociale regressie kunnen noemen.

“Bij Edouard Louis is het altijd een gevecht met zijn afkomst: het arbeidersmilieu in Noord-Frankrijk, in het grensgebied met Vlaanderen, de slachtoffers van de de-industrialisering. Al schrijvende rukt hij zich los van zijn roots. Het is bij hem ook altijd een beetje een afrekening: mijn familie is arm en marginaal, maar ik ben iemand, ik word iemand. Door te schrijven boekt hij sociale progressie. Ik ben niet in de fabriek gaan werken omdat ik een idee had voor een boek, hè, maar om de kost te verdienen. En de centen waren zuurverdiend, dat kan ik je verzekeren.”

Hoe was uw leven voor u in de vis- en vleesfabrieken van Bretagne terechtkwam?

Ponthus: “Zoals ik al zei: heel gewoon. Ik ben geboren en getogen in Reims, heb gestudeerd voor sociaal werker in Nancy en heb tien jaar in de sociale sector in Parijs gewerkt. Ik heb ook een tijd in België gewoond en gewerkt, in Verviers bij Luik. (Lacht) Moeilijk handelbare jongeren waren mijn corebusiness. Maar dan ben ik getrouwd met een Bretoense en ben ik haar gevolgd naar haar geboortegrond: de Lorient. Ik heb daar nog geen seconde spijt van gehad, maar het probleem was wel dat ik er geen werk vond. Ik stapte naar het plaatselijke interimkantoor, en daar stuurden ze me linea recta naar de visfabriek. Zo is het gegaan.”

Aan de lopende band is opgedragen aan uw vrouw Krystel en ‘aan de proletariërs uit alle landen’: een duidelijke verwijzing naar het Communistisch Manifest van Karl Marx. Volgens tal van hedendaagse economen en politologen bestaat het proletariaat al lang niet meer.

Ponthus: “Dat is het discours van het patronaat. Fabrieken noemt men nu ‘productielijnen’, en de arbeiders die er werken zijn ‘productiemedewerkers’ of ‘operatoren’. Ik beschrijf de levens van de hedendaagse proletariërs. In de fabrieken, in de warenhuizen, in de depots van Amazon en andere internetreuzen; de chauffeurs op de weg, de bezorgers op hun elektrische steps. Al die mensen worden even hard afgejakkerd en uitgebuit als de arbeiders van honderd jaar geleden. Maar wat wel waar is, is dat er geen klassebewustzijn meer is bij de arbeidersklasse. De arbeiders van vandaag zijn zich niet meer bewust van hun positie als ‘klasse’, en van hun potentiële kracht.”

‘Mijn ex-collega's van de fabriek zeggen tegen hun families: ‘Als je wilt weten wat wij elke dag meemaken, lees dan dat boek. Dan weet je ook waarom wij thuis zo weinig over ons werk praten.”Beeld BELGAIMAGE

Dus die oude oproep van Marx, ‘Proletariërs aller landen, verenigt u’, kunnen we wel vergeten?

Ponthus: “Dat is de grote vraag. Politiek gezien stemmen mijn eigen ervaringen in de voedingsindustrie mij weinig hoopvol. Zeker nu de linkse ideologie het moeilijk heeft en linkse partijen en syndicaten zowat overal in verval zijn. Maar het verzet kan andere vormen gaan aannemen. Kijk naar de ‘gele hesjes’ van twee jaar geleden in Frankrijk. Al was die beweging naar mijn inschatting veeleer een steekvlam van algemeen ongenoegen, un ras-le-bol général, dan een opstand die gevaarlijk kon worden voor het patronaat en het status quo.

“Weet u, in de fabrieken waar ik gewerkt heb, waren tot tweederde van de werknemers interimarbeiders. Dat betekent: mensen die van de ene dag op de andere hun job konden verliezen, zonder opgave van redenen en zonder enige tegemoetkoming of ontslagvergoeding. Je werd strikt genomen niet ontslagen, je werd gewoon niet meer opgeroepen. Ik had zelf ook dat statuut. Dus je had er alle belang bij om braaf te doen wat ze je vroegen en vooral je mond te houden. Voor interimarbeiders is het schier onmogelijk om zich een collectief te voelen en zich als een collectief te gedragen. Niets wordt harder afgestraft dan solidariteit. Het enige wat je kon wensen, was dat je de volgende dag opnieuw hetzelfde afstompende, afmattende, ongezonde, vreselijke werk mocht komen doen.”

Uw woorden lijken te dansen op het ritme van de fabriek en de lopende band. Hoe hebt u die vorm tussen poëzie, reportage en journal intime gevonden?

Ponthus: “Om je het werk aan de lopende band te kunnen inbeelden, moet je naar de film Modern Times van Charlie Chaplin kijken. Vandaag, 84 jaar nadat die film is gemaakt, gaat het nog altijd zo. Inclusief de scène waarin de snelheid van de band wordt opgedreven, Chaplin niet meer kan volgen, letterlijk tussen de raderen van de machine terechtkomt en helemaal tureluurs wordt. De kadans van de productielijn bepaalt álles.

“Doorgaans heb je één minuut om jouw specifieke taak, de handeling die van jou verwacht wordt, uit te voeren. In het begin lukt dat niet of nauwelijks. Dan moeten de collega's die voor en na jou komen dat compenseren door sneller te werken, rattraper le bordel, anders loopt alles in de soep. Maar eens je de juiste kadans gevonden hebt, heb je misschien nog maar vijftig of vijfenveertig seconden nodig voor die handeling. Wat betekent dat je elke minuut vijftien seconden hebt om je gedachten te laten afdwalen. Vijftien seconden vrijheid. Vijftien seconden het gevoel dat je los van die lopende band nog iets betekent en iemand bent.

“Ik gebruikte die momenten om mijn favoriete poëzie te reciteren, of om een chanson van Charles Trenet te zingen, of gewoon om zinnen en gedachten te vormen in mijn hoofd. En wanneer ik dan ’s avonds thuiskwam, of ’s middags na een ochtendshift, of ’s morgens na een nachtshift, schreef ik die tekstflarden op. In vijftien seconden heb je natuurlijk niet de tijd om erg lange zinnen te maken. Vandaar het staccato ritme van het boek, die korte observaties, citaten, gevoelens, gedachten. Dat was de vorm die zich automatisch opdrong. Hij geeft perfect weer wat ik deed en dacht aan de productielijn.”

Voelde u onmiddellijk de noodzaak om alles op te schrijven? Want zo had u er naast het afmattende werk in de fabriek nog een job bij. Terwijl u schrijft dat u vaak zo uitgeput was dat u niet meer wist waar u stond: ‘Als je de fabriek verlaat, weet je niet meer of je in de echte wereld stapt, of die juist verlaat.’

Ponthus: “Ja, die noodzaak voelde ik heel erg. Na het werk was ik fysiek én moreel totaal op. Ik verkeerde dan in een vreemde, haast extatische staat tussen slapen en waken. Maar als ik in die periode niet geschreven had, zou de machine mij helemaal leeggevreten hebben. Dan zou de machine gewonnen hebben, begrijp je? Schrijven was mijn verzet tegen de absurditeit van het werk. (Denkt na) Er zijn mensen die zeggen dat ik van de fabriek een personage heb gemaakt, de held van het boek misschien wel. Zij was het monster waartegen ik vocht. Een koud en ongevoelig monster, waartegen ik onmogelijk kon winnen. Het enige wat ik kon doen, was de minimale vrijheid die ik verwierf door hard en efficiënt te werken, die paar gestolen seconden af en toe, gebruiken om iets van mezelf te produceren.”

Mogen we uw boek ook als muziek, als beat, als eigentijdse, industriële hiphop lezen?

Ponthus: “Nee, met hiphop heb ik niets. Mijn referentie is veeleer de Franse poëzie van het begin van de twintigste eeuw, niet toevallig de gloriejaren van het industriële tijdperk. Guillaume Appolinaire, de dichter die het vrije vers heeft uitgevonden, is mijn held. Zijn poëzie spoort ook echt goed met het ritme van de fabriek, terwijl hiphop meer het ritme van de stad en de straat is.”

Door de vele verwijzingen naar de Franse literatuur en het Franse chanson moest ik terugdenken aan die bekende slogan van mei ’68: ‘Arbeiders, intellectuelen: één strijd!’ Voelt u zich nu zo'n linkse, intellectuele vriend van het proletariaat?

Ponthus: “Wat is het verschil tussen een arbeider en een intellectueel? Een arbeider wast zijn handen voor hij gaat pissen, een intellectueel erna (lacht hard). Ik voel me héél links, maar ik denk niet dat ik in mijn boek een pedant, paternalistisch toontje aansla of grote ideologische boodschappen breng. Omdat ideologie in de fabriek gewoon niet aan de orde is. In de schaarse vrije momenten die je geest daar heeft, denkt ze liever aan iets leukers. Dat is volgens mij ook de reden waarom mijn boek zo goed is ontvangen. Door de media – van extreemlinks, over de grote kranten en bladen, tot zelfs extreemrechts – maar ook door het grote publiek. Aan de lopende band is geen afrekening met de arbeiderswereld, en nog minder een akte van beschuldiging. Ik schrijf net met veel liefde, begrip en respect over mijn ex-collega's, ook al waren sommigen van hen notoire klootzakken.”

ONSMAKELIJKE GRAP

De mensen die Hillary Clinton ooit ‘the deplorables’ noemde?

Ponthus: “Exact. De mensen die niet verlegen zitten om een onsmakelijke, racistische of vrouwonvriendelijke grap op z'n tijd. Het is wellicht daarom dat ze mijn boek ook ter rechterzijde kunnen smaken. Wat ik zelf dan weer redelijk hallucinant vond.”

U hebt eens gezegd dat van de tweeduizend mensen die samen met u in de fabriek werkten, u er hooguit twintig een beetje kende. Kunt u het profiel schetsen van de hedendaagse proletariër?

Ponthus: “Nee, onmogelijk. Het is echt een bonte mix van mensen uit alle mogelijke windstreken, van zeer divers pluimage, met zeer uiteenlopende drijfveren. Uiteraard waren er veel mensen zoals ik, die hun werk kwijt waren en uit louter geldgebrek de eerste de beste job moesten aanvaarden. Maar er waren ook late vijftigers die nog enkele jaren moesten werken om met pensioen te kunnen. Er waren jongeren zonder enig diploma. Buitenlandse arbeiders uit Oost-Europa, Noord-Afrika en zwart Afrika, met of zonder verblijfsvergunning. En in de zomer waren er ook altijd studenten die één of twee maanden kwamen werken om hun studies te betalen.

“De fabriek is een machine die permanent gevoed moet worden met verse krachten. Want er is heel veel uitval door ongelukken, beroepsziekten of gewoon totale uitputting. En zoals ik al zei: de meerderheid van de werknemers zijn tegenwoordig interimkrachten, die zich niet kunnen syndiceren, niet kunnen staken en geen bijkomende uren kunnen weigeren. De fabriek vreet mensen en ze heeft altijd honger.”

Zou het feit dat u veel lezers opnieuw laat kennismaken met de fabriek, op poëtische en niet geheel onprettige wijze nog wel, ook een verklaring kunnen zijn voor uw succes?

Ponthus: “Inderdaad, veel mensen kennen die vreemde microcosmos van de fabriek niet meer, hè. Maar misschien speelt er nog iets anders: ik denk dat mijn boek aantoont dat hard werken ook een positieve, zelfs nobele kant heeft. Werken tot je er haast bij neervalt, in het weekend 24 uur slapen, nergens zin in hebben, je niet kunnen ontspannen, je eens niet kunnen laten gaan, want je batterijen moeten opgeladen zijn tegen dat het weer maandag is, waarom doet een mens dat? Om zijn familie te voeden, en voor niks anders. Mensen die dat offer jaren aan een stuk kunnen brengen, sommigen zelfs een hele of een halve loopbaan lang, die verdienen volgens mij diep respect. Hun inspanningen zijn van een adel en een kracht die ongelooflijk zijn. (Stil) Al mijn ex-collega's hebben mijn boek gelezen en ze zijn supertrots, op mij en op zichzelf. En allemaal hebben ze tegen hun familie gezegd: ‘Als je wilt weten wat wij elke dag meemaken, lees dat boek. Dan weet je meteen ook waarom wij thuis zo weinig over ons werk praten.’ Hun appreciatie is voor mij de allergrootste voldoening.”

Hebt u het gevoel dat uw boek voor een stuk een cadeau is dat u hebt gekregen van de fabriek en van uw ex-collega's?

Ponthus (lachje): “Mm, niet overdrijven, hè. Ik heb er hard genoeg voor moeten werken. Die drie fabrieksjaren waren het hardste, het moeilijkste en het meest verschrikkelijke wat ik in mijn leven heb meegemaakt. Maar anderzijds, en dat is geen romantische overdrijving, waren het ook de meest memorabele en leerzame jaren van mijn leven. Ik heb in mij een fysieke en mentale kracht ontdekt waarvan ik het bestaan niet vermoedde: een lichaam, spieren die mij bij momenten versteld deden staan van mezelf. 's Nachts om twee of drie uur opstaan en een uur later aan het werk gaan, in het lawaai, de stank en de stront: doe het maar eens, hè, elke dag opnieuw. Ik heb dat drie jaar volgehouden, en als mijn boek niet was aangeslagen, deed ik het nu nog. Ik weet nu: als ik echt in de shit zit, dan red ik me wel.”

Joseph Ponthus, Aan de lopende band, de Arbeiderspers

ONSMAKELIJKE GRAP
Beeld RV

© Humo