Direct naar artikelinhoud
ColumnBregje Hofstede

Het is niet mogelijk om op anderhalve meter voluit mens te zijn

Het is niet mogelijk om op anderhalve meter voluit mens te zijn
Beeld Damon De Backer

De Nederlandse auteur Bregje Hofstede vertelt over haar leven.

Pas wanneer je een andere diersoort bij je hebt, merk je hoe compleet de mens de wereld naar eigen behoeftes heeft ingericht. Alleen lievelingsdieren, zoals de hond, krijgen wat ‘losloopzones’. Naar zo’n zone was ik op zoek toen ik, in de luwte tussen twee coronagolven, met mijn jonge hond op stap was in de stad. Hij was het stilzitten duidelijk zat. Ergens moest er toch een stukje groen zijn waar hij zou kunnen rennen, of een waterplas die niet vergeven was van scherp glas en blikjes; ergens moest hij toch voluit hond kunnen zijn.

Pas na anderhalf uur zoeken vond ik een park waar een hok was neergezet. Daar, en enkel daar, mocht hij los. Groot was het niet, pakweg twintig bij twintig meter. Kepler kon niet eens op snelheid komen voor hij weer moest remmen, want na vijf flinke sprongen was de ­afrastering bereikt. Net toen ik medelijden voelde met alle stadshonden ter wereld, verscheen een beige bulldog wiens naam groot op zijn tuigje stond afgedrukt. Kameraadjes heeft Kepler thuis niet. Nu nodigde hij, met zijn kop in het gras en zijn staart in de lucht, Claudio uit om te spelen.

En daar gingen ze. Kepler licht en wendbaar, Claudio traag en log, maar onstuitbaar wanneer hij eenmaal op gang was. Moeiteloos liep hij mijn bordercollie omver, die zijn geluk niet op kon en zo uitgelaten rond zijn nieuwe vriend danste dat mijn ­medelijden met de stadshond ­verdampte. Kepler sloeg zijn voorpoten rond de kop van de bulldog, rolde met hem door het gras, en leek me ­dolgelukkig.

Hond ben je toch vooral met andere honden, zoals je vooral mens bent met andere mensen. En daarvoor heb je niet veel ruimte nodig.

Sterker nog: de ooit zo drukke straten voelden nu te ruim. Zelfs de vrienden die ik na maanden voor het eerst weer in levenden lijve zag, leken afstandelijker. Zo was er een vriendin die haar zonnebril ophield tijdens de wandeling. Ondanks haar glimlach en het enthousiasme waarmee ze praatte, kierde er iets tussen ons. Pas na een paar straten zette ze haar bril af en zag ik haar rode ogen. Ze was net terug van de dierenarts: kat, tumor, een ­kwestie van dagen.

Ik voelde me machteloos en horkerig ineen, want ik sloeg geen arm om haar heen toen ze begon te huilen. Bij mijn medelijden voegde zich de specifieke fernweh die hoort bij deze pandemie: die van gedwongen afstand. Het is niet mogelijk om op anderhalve meter voluit mens te zijn. Als er zulke grote gaten vallen, voel je het zelfs in de hechtste vriendschap tochten.

Kepler en Claudio gingen intussen tekeer in hun hok. Bestond er maar zoiets als een losloopzone voor mensen. Een plek waar je van je virtuele riem mocht en, zelfs ­midden in corona, je impuls de vrije loop kon laten. Waar je bij het praten terloops een onderarm mocht ­aanraken, of een schouder omvatten. Al moest ik er eerst voor door een chloorbad en mijn mond en neusholte schrobben met soda, ik zou het met liefde doen.

Claudio’s baasje vertrok, en we scheidden de dieren met moeite. Kepler rukte piepend aan zijn riem toen zijn nieuwe vriend uit zicht verdween.