Direct naar artikelinhoud
InterviewJean Paul Van Bendegem

Filosoof Jean Paul Van Bendegem: ‘Was ik in deze tijd geboren, dan had men mij allicht een autismespectrumstoornis toegekend’

Filosoof Jean Paul Van Bendegem: ‘Was ik in deze tijd geboren, dan had men mij allicht een autismespectrumstoornis toegekend’
Beeld Rebecca Fertinel

Gaat een emeritus hoogleraar filosofie en logica anders om met ouder worden dan gewone stervelingen? We vragen het aan Jean Paul Van Bendegem, die volgende week 70 jaar wordt. ‘Eeuwig leven? Dat zou ik absoluut niet willen. De mens is daar niet voor gemaakt.’

“Welkom”, zegt hij vlak voor we de woonkamer betreden, “maar je mag niet naar het tapijt kijken.” En dus is het eerste wat je doet − dat weet hij ook − naar het tapijt kijken. Het is een soort van vasttapijt met gaten in, voornamelijk op de plekken waar de poten van de stoelen eindigen. “Het zijn fameuze gaten,” zegt hij, “maar mijn vrouw en ik zien ertegen op om het te laten herstellen. Er staan hier enkele zware meubels, en het lijkt ons wat te veel gedoe om dat allemaal te gaan verhuizen.” Hij lacht er uitbundig bij, zoals hij tijdens ons gesprek wel vaker zal doen. De montere filosoof: het zou zomaar de titel van een nieuw boek van hem kunnen zijn, maar wellicht is hij veel beter geschikt om titels voor zijn boeken te bedenken dan wij, dus houden we wijselijk onze mond.

Jean Paul Van Bendegem wordt dinsdag 70 jaar, en daarom zijn we hier. Zucht iemand die filosoof en wiskundige en hoogleraar logica is even diep als een gewone sterveling wanneer er weer een ander eerste cijfer in de leeftijd staat?

“O jawel. Ik ben me natuurlijk bewust van het arbitraire van een kalender. Een verjaardag is maar een dag. En volgde ik bijvoorbeeld de islamitische kalender, dan zou ik op een totaal ander moment aan die zeventiger jaren beginnen. Maar toch. Onlangs stond ik op het perron in het station van Dendermonde, waar ik net een lezing had gegeven. Ik heb geen rijbewijs en ook geen auto, dus reis ik altijd met de trein. Ineens moest ik terugdenken aan Gilbert Temmerman, oud-burgemeester van Gent, die in 2012 ook stond te wachten op een perron toen hij plots in elkaar zakte en overleed. Hij was 83. Het was de eerste keer dat het spontaan in mij opkwam: het zou zomaar kunnen. Maar meteen daarna duw je die gedachte gedecideerd weg, stap je op de trein en begin je aan de reis naar huis.”

BIO

geboren in Gent op 28 maart 1953 / studeerde wiskunde en filosofie aan de universiteit van Gent / is emeritus hoogleraar logica en wetenschapsfilosofie aan de VUB / schreef verschillende filosofische werken, waaronder Tot in der eindigheid, Hamlet en entropie, De vrolijke atheïst, Wijs, grijs en puber en Geraas en geruis / is atheïst en vrijmetselaar / nam deel aan tv-programma’s als De slimste mens, De ideale wereld en Iedereen beroemd / woont in Gent met zijn vrouw en kat

‘Of ik ijdel ben? Ja. Ik word graag gelezen, ik krijg graag aandacht en ik vind het fantastisch dat mensen naar mij komen luisteren. Die ijdelheid zorgt er ook voor dat ik het zeer goed wil doen.’Beeld Rebecca Fertinel

In uw boek Wijs, grijs en puber uit 2020 schreef u al: de derde leeftijd is géén afhandelende fase.

“Ik bevind me in de fase van een mensenleven die zeer vaak negatief omschreven en gepercipieerd wordt. Alsof ze onmiddellijk en onherroepelijk met aftakeling gepaard gaat. Ik verzet me daartegen. Ik ervaar het zo niet. En honderdduizenden andere senioren ook niet.”

U bent sinds 2018 met emeritaat. Doet u nog academisch onderzoek?

“Zeker. Het toont aan hoe kunstmatig het idee van pensionering is. Academisch onderzoek speelt zich op internationaal niveau af, en daar is de vraag niet of je gepensioneerd bent of niet. De vraag is: heb je nog iets bij te dragen aan het lopende onderzoek? Zo heb ik vorig jaar nog een artikel geschreven over Ludwig Wittgenstein, naar aanleiding van de twee nieuwe Nederlandse vertalingen van zijn Tractatus logico-philosophicus (uit 1921, red.) die onlangs zijn verschenen.

“Ik blijf het gewoon graag doen. Voorwaarde is wel dat de ideeën blijven komen. Dat is de grootste onzekerheid waarmee ik zit. Maar daar zal ik geen greep op kunnen krijgen.

“Ik moet nu ook denken aan wat Margaret Atwood (Canadese schrijfster, 83 jaar, red.) onlangs in een interview zei: zolang je niet fysiek aftakelt of dement wordt, is oud zijn het mooiste wat er is, want nu kun je eindelijk veel meer buiten de lijntjes kleuren.”

Hoe kleurt u dan buiten de lijntjes?

“Door veel meer de leuze ‘We zien wel’ te hanteren. Er zijn een aantal zaken die ik mij echt niet meer ga aantrekken. Vroeger kon ik na een gesprek vaak piekeren over wat iemand had gezegd, hoe iemand iets had gezegd of hoe iemand had gereageerd. Nu denk ik: bon, misschien een paar rare momenten in die conversatie, maar algemeen gezien was het een goed gesprek. That’s it.

“Laat het niettemin duidelijk zijn: een tekst schrijven, dat zal ik nooit relativeren. Wanneer de ene paragraaf nog niet aansluit op de andere zoals ik wil, kan ik mij daar nog altijd mateloos over opwinden.”

In uw boek Geraas en geruis (2022) stelt u dat je met het ouder worden minder zichtbaar wordt.

“Dat heeft te maken met het netwerk waartoe je behoort. Er zijn heel zichtbare netwerken, zoals de media, of de academische wereld. Seniorenverenigingen zijn eerder onzichtbaar maar ze zijn er wel. Er zijn honderden activiteiten, lezingen en uitstappen die senioren elke week doen. En toch leeft blijkbaar het idee dat alle ouderen in een woon-zorgcentrum zitten. Dat een woon-zorgcentrum het eindstation is voor iedereen die op pensioen gegaan is. Maar neen, vooralsnog is het echt een minderheid van ons die daar terechtkomt.”

Vecht u tegen het onzichtbaar zijn?

“Als je mij nu vraagt of ik ijdel ben, dan is mijn antwoord ja. Nog altijd. Ik word graag gelezen, ik krijg graag aandacht en ik vind het fantastisch dat mensen naar mij komen luisteren tijdens een lezing. Die ijdelheid zorgt er tegelijk ook voor dat ik het zeer goed wil doen. Het is een drijfveer.”

In 1979 studeerde u af in de wijsbegeerte, maar eerst behaalde u een diploma wiskunde aan de toenmalige Rijksuniversiteit van Gent. Waarom koos u op uw achttiende voor wiskunde?

“Ik was er goed in. En ik deed het doodgraag. Om aan een soort van naïeve psychoanalyse te doen: wiskunde was een vluchtwereld, omdat het zich buiten de echte wereld afspeelt. Mocht ik in deze tijd geboren zijn, zou men mij waarschijnlijk een autismespectrumstoornis hebben toegekend. Ik heb ondertussen veel geleerd, maar ik ben altijd waanzinnig sociaal onhandig geweest. En dan is wiskunde voortreffelijk. Alles is er heel transparant en netjes geregeld. Discussiëren met mensen, daar kun je nooit helemaal aan uit en het kan eeuwig blijven duren, maar een wiskundig bewijs, dat stáát daar.

“In de middelbare school studeerde ik Latijn-wiskunde en aan het einde van het zesde middelbaar raadde men mij burgerlijk ingenieur aan. Dat zag ik niet zitten. Ik woonde met mijn ouders en mijn broers vlak bij de plek waar toen de verkeerswisselaar van Zwijnaarde gebouwd werd, en elke dag zag ik die ingenieurs leiding geven aan dertig man. Ik dacht: dit nooit. (lacht) Toen een vriend van mijn ouders me zei dat je aan de universiteit ook gewoon wiskunde kunt studeren, was het onmiddellijk beslist.

“In het tweede jaar had ik het lastig. Ik was op zoek naar mezelf, zoals dat heet. Het werd dan ook een bisjaar. Maar door dat extra jaar leerde ik wel de filosofie kennen. Ik ontdekte dat er cursussen gegeven werden óver wiskunde, en toen wist ik: daar moet ik zijn.”

Wat weet een wiskundige over het leven dat anderen niet weten?

“Dat er veel meer structuur in de wereld zit dan je zou vermoeden. Het is niet omdat de structuur niet onmiddellijk zichtbaar is, dat ze er niet is.

(denkt na) “In mijn lezing Waarom vergissen we ons zo vaak? heb ik het over illusies. Er zitten dan telkens ongeveer vijftig mensen in het publiek. En elke keer zeg ik: ik weet zeker dat hier twee mensen zijn die op eenzelfde dag en in eenzelfde maand geboren zijn. Dat experiment lukt bijna altijd. Omdat het om een wiskundig verschijnsel gaat.”

‘Ik geloof oprecht dat wanneer mijn leven voorbij is, het ook echt voorbij zal zijn. En als God toch blijkt te bestaan, hoop ik dat hij gevoel voor humor heeft als ik voor hem sta.’Beeld Rebecca Fertinel

De uitleg die Van Bendegem vervolgens geeft is heerlijk, maar in plaats van die hier op te schrijven, verwijs ik u graag door naar zijn lezingen: hij kan het beter uitleggen dan wij dat kunnen. Wanneer het over wiskunde gaat, fonkelen zijn ogen nog wat harder dan ze sowieso al doen. De wiskunde is oneindig, zegt hij, daarmee verwijzend naar het thema van oneindigheid, waardoor hij al zijn leven lang gefascineerd is.

“Weet je dat er jaarlijks ongeveer 200.000 wiskundige stellingen worden bewezen? Eén bewijs zal ik nooit vergeten. In 1995 slaagde de Engelse wiskundige Andrew Wiles erin om de laatste stelling van Fermat te bewijzen (een beroemde wiskundige stelling van de 17e-eeuwse Franse jurist Pierre de Fermat, red.), nadat die meer dan 360 jaar had opengestaan. Herman Roelants, een vriend van me en ook wiskundig filosoof van opleiding, en ik kochten allebei een exemplaar van het tijdschrift waarin dat bewijs van Wiles verscheen.

“Het was een bewijs van 200 pagina’s en we begrepen er allebei niets van. Omdat het heel compact was, maar ook omdat er technieken werden gebruikt die ik nooit had gehad in mijn opleiding, maar in de tussentijd ontwikkeld waren. Dat is behoorlijk ontnuchterend. Je bent wiskundige, maar ineens is er een stuk wiskunde dat je gewoon niet begrijpt. Toen spatte die jeugddroom van de transparante wiskunde toch wel even uit elkaar.”

Heeft het tot een identiteitscrisis geleid?

“In Geraas en geruis heb ik geprobeerd komaf te maken met het streven naar perfectie, maar wie dat boek goed leest, merkt dat ik het best lastig vind er afscheid van te nemen. Omarm de imperfectie, dat is de basisstelling van mijn boek, maar blijkbaar is het voor mezelf heel moeilijk. Het maakt deel uit van mijn levensgeschiedenis. Iets helemaal uit mijn leven schrappen, ik vind het niet gemakkelijk.”

Zelfs uw geloof niet? Want u bent overtuigd atheïst.

“Ik hoop oprecht dat wanneer mijn leven voorbij is, het ook echt voorbij zal zijn. Ik hoop het niet alleen, ik geloof het ook. Ik ontleen geen enkele troost meer aan mogelijke vervolgscenario’s. Maar toch voeg ik er altijd aan toe: als God toch blijkt te bestaan, hoop ik wel dat hij gevoel voor humor heeft als ik voor hem sta.” (schatert)

Is het bevrijdend geweest om uw geloof af te schudden?

“Enorm. Ik ben opgegroeid in een protestants gezin, wat betekent dat God je metgezel is. De stem van je geweten is de stem van God.”

Waarom is dat zo bezwarend?

“Omdat hij er altijd en overal is. Je zit voortdurend met een getuige op je schouder. Ook bijvoorbeeld tijdens de ontdekking van je eigen seksualiteit. Dat weegt, dat kan ik je verzekeren. Daarnaast geldt ook de ijzeren wet van de miskenning van het eigen lichaam. (windt zich op) Wat is dat toch met religies, dat ze het lichaam zo verketteren? Ik heb mezelf heel lang als een brein op pootjes beschouwd. Mijn lijf bestond gewoon niet.”

In Wijs, grijs en puber schrijft u dat u de laatste jaren wel veel intenser met uw lichaam bezig bent dan vroeger.

“Ha, ik moet nu denken aan de Britse schrijfster en comédienne Jo Caulfield. In een sketch over ouder worden zei ze: oud worden betekent dat je ’s morgens opstaat en in de spiegel kijkt en denkt: oh, is that supposed to be hanging there? (bulderlacht)

“Nee, er gebeuren veel dingen. De huid gaat bijvoorbeeld verkleuren op een aantal plekken, wat gevaarlijk kan zijn. Op een gegeven moment merkte ik ook dat ik veel meer moest plassen dan vroeger. Wat later bleek dat ik last heb van een vergrote prostaat, de mannenziekte bij uitstek in deze contreien. Voorlopig is alles onder controle, maar ik moet het wel nauwgezet laten opvolgen.

“De voorbije dagen had ik ook pijn in mijn handpalm. De oorzaak? Wegens het slechte weer had ik veel dagen achter elkaar met een open paraplu gewandeld. Daar krijg ik nu dus al lichte spierpijn van. Laatste voorbeeld: vroeger schilderde ik het plafond in één dag. In de voormiddag de eerste laag, dan laten drogen, dan in de namiddag de tweede laag. Nu is dat vijf dagen. Nog steeds één dag om het plafond te schilderen en dan vier dagen nekpijn. (schatert)

“Ach, ik vat ouder worden meestal zo samen: alles kan nog, maar het schuurt meer. Ik vind wel dat ik al in extra time leef. Alle betrachtingen die ik had voor dit leven, zijn gerealiseerd: academisch onderzoek doen en lezingen geven. Lezen, denken en schrijven, dat was wat ik wilde. Alles wat nu nog gebeurt, komt er dus bovenop.”

‘Wat is dat toch met religies, dat ze het lichaam zo verketteren? Ik heb mezelf heel lang als een brein op pootjes beschouwd. Mijn lijf bestond gewoon niet.’Beeld Rebecca Fertinel

Stel dat men binnenkort de formule vindt tot eeuwig leven en u krijgt de keuze: het hoeft niet, maar het kan. Wat zou u doen?

“Ik zou het zeker niet doen. In het laatste hoofdstuk van A History of the World in 10½ Chapters (uit 1989, red.) van Julian Barnes overlijdt een man. Hij komt in een soort van hemel terecht en krijgt een aanbod: ofwel zetten we er nu meteen een punt achter, ofwel kun je intekenen op eeuwig leven. Hij kiest het laatste. Want hij wilde altijd al de top bereiken in snooker. Tienduizend jaar later speelt hij continu 147 punten, dat is het maximum in snooker. Hij verveelt zich, maar er was nog iets wat hij altijd had willen bereiken. Twintigduizend jaar later is ook dat doel gerealiseerd. Men komt opnieuw op bezoek bij hem. Hij mag zich nog één keer bedenken: ofwel eindigt zijn leven nu finaal, ofwel leeft hij eeuwig − maar dan echt eeuwig − door. En dan staat er in het boek: The End. Heerlijk! Dat is het. Wij zijn niet gemaakt voor de eeuwigheid.”

De grote vier

Van Bendegem is altijd volop aanwezig geweest in de publieke ruimte. Dat ziet hij als een wederdienst, zegt hij. “Ik ben opgevoed door de Grote Vier: Leo Apostel, Jaap Kruithof, Etienne Vermeersch, Rudolf Boehm. Professoren moeten niet alleen actief zijn aan de universiteit, vonden zij, maar je wordt betaald door de gemeenschap en dus moet je iets terugdoen. Door lezingen te geven of zichtbaar te zijn in de media.

“Toen ik samen met Ignaas Devisch op Eén wekelijks een filosofisch onderwerp besprak in ‘Doordenkers’, de rubriek van Iedereen beroemd, kwam daar van sommige collega’s kritiek op. Men vond dat dit het academische niveau onderuithaalde. Maar op sommige momenten bereikten wij een publiek van 1,4 miljoen mensen. Als je zoveel mensen kunt laten kennismaken met de manier waarop filosofen redeneringen uitbouwen, dan is dat toch fantastisch?”

Tv en kranten, zeker, maar op Twitter zit Van Bendegem niet. Daar is hij te gevoelig voor, zegt hij. Ik vraag hem of hij dan niet veel mist. Want een groot stuk van het maatschappelijke, politieke en zelfs wetenschappelijke debat speelt zich toch op Twitter af, beweert men. “Goh. Mij lijkt het daar eerder een gistingsfase. Het borrelt en het pruttelt en het spettert, en pas daarna kun je wat dingen oprapen waar je iets mee kunt aanvangen. Die uitkomsten vind ik dan wel in de kranten of de duidingsprogramma’s terug. De brouhaha van het ogenblik interesseert mij niet. Ik zou het mij ook veel te hard aantrekken als ik persoonlijke, giftige boodschappen kreeg. Ik heb geen filters om meteen een onderscheid te kunnen maken tussen wat nuttig en wat onzin is.”

Onlangs kreeg hij een mail, vertelt hij, waarin maar één zin stond: ‘Zou u eens willen stoppen met dat irritante lachje van u?’ Het is hem gelukt om de mail vrijwel meteen aan de kant te schuiven, zegt hij. “En toch.”

En toch denkt u na over dat lachje?

“Ja. Ik kan nog steeds niet goed om met de gedachte dat er mensen zijn die mij een complete hansworst vinden. Ik heb altijd iedereen willen behagen.”

Waar komt dat vandaan, denkt u?

“Ik ben opgegroeid in een heel conflictrijk milieu. Er werd zeer vaak ruziegemaakt, als onderdeel van de communicatie. Ik wist niet hoe ik daarmee moest omgaan. Ik vond het bedreigend. Ik vermoed dat ik daardoor een afkeer van conflict heb ontwikkeld.

“In het hogere middelbaar heb ik overigens zwaar gestotterd. Vooral de k-klanken aan het begin van een woord waren onmogelijk. Ik heb er wel iets interessants aan overgehouden, met name het zoeken naar synoniemen en omschrijvingen. Als mijn moeder me naar de bakker stuurde om ‘een kleintje’, een klein wit brood, keek ik welk brood ernaast lag en als ik geluk had, was het een galet. De g-klank was namelijk geen probleem. En dus zei ik tegen de bakker wanneer het mijn beurt was: ‘Voor mij het brood dat naast die galet ligt.’”

Er is niets meer van te merken, hoe bent u ervan af geraakt?

“Ik sprak veel te snel, en met de metronoom heb ik mezelf geleerd om langzamer te spreken. Daarmee is ook het stotteren verdwenen. We waren met vijf thuis: mijn ouders en hun drie zonen. Ik was de jongste en kwam dus het minst aan het woord. Ik moest gebruikmaken van elke mogelijke opening om iets gezegd te krijgen, en het moest dus ook snel gaan.”

‘Na de dood van mijn moeder is de relatie met mijn vader fundamenteel veranderd. Mijn moeder was de go-between, maar ineens moesten we het met z’n tweeën doen.’Beeld Rebecca Fertinel

Hebt u nog contact met uw broers?

“Zeker. We hangen sterk aan elkaar. Maar niet vanuit de gedachte dat we elkaar wekelijks moeten zien. We komen samen op verjaardagen en met de feestdagen, en voor de rest hebben we de neiging om elkaar met rust te laten. Dat werkt zeer goed.”

U had het daarnet over uw conflictrijk gezin, ik las ook ergens dat u bang was voor uw vader.

(knikt) “Hij was streng. Maar wel rechtvaardig. In 1969 was ik 16 en had ik lang haar. Gruwelijk vond hij dat. Maar hij zei: ‘De dag waarop je achttien wordt, beslis je zelf.’ Toen vond hij het nog altijd irritant, hoor, maar hij liet mij wel met rust.

“Ik was gewetensbezwaarde (iemand die zijn legerdienst niet wilde vervullen op basis van ethische gronden, red.) en soms denk ik nog: zou hij gewild hebben dat ik toch mijn legerdienst gedaan had? Anderzijds was hij door en door liberaal. Hij was groothandelaar in groenten en fruit, blauwer krijg je ze niet. Mensen die zelf hun weg uitstippelen, daar had hij dus wel respect voor. Daarom vermoed ik dat hij mij toch wel bewonderde voor het feit dat ik bewust koos voor gewetensbezwaarde, wat betekende dat ik tweemaal de duur van de dienstplicht in burgerdienst moest uitvoeren, twintig maanden dus in plaats van tien. Hij kon het wel appreciëren, denk ik. Maar dat werd − o heilig cliché − uiteraard niet gezegd. Je moest het raden.

“Nadat mijn moeder overleden was, is de relatie met mijn vader wel fundamenteel veranderd. Mijn moeder was altijd de go-between geweest, maar ineens moesten we het met z’n tweeën doen. Onze verhouding werd herschikt. Het zijn nog mooie jaren geweest. Ik vond dat heel hoopgevend.

“Op een bepaald moment kreeg mijn vader een hersenbloeding en belandde hij in het ziekenhuis. Hij was toen tijdelijk verlamd in zijn armen en benen. Op een dag ging ik hem bezoeken en ze kwamen net langs met het avondeten. Ik zat naast zijn bed en was aan het babbelen, maar met zijn hoofd gebaarde hij naar het dienblad en zei hij: ‘Hoe denkt ge dat ik dit moet doen?’ Ik besefte: ik moet hem eten geven. Na al die jaren.”

Niet evident.

“Absoluut niet evident. Mijn eerste reflex was om er een verpleegster bij te roepen. Hem eten geven, ik kon het niet. Hij was lichamelijk verlamd, ik was mentaal verlamd. En toch zei ik tegen mezelf: doe het gewoon. En dus heb ik het gedaan. Weet je wat nog het ergste is? Het eerste wat in mij opkwam, was: ‘Niet morsen.’ Ik was ergens in de vijftig en toch was ik daarmee bezig: ‘Nu vooral niets fout doen.’

“Ik heb het ziekenhuis toen wel met een heel bijzonder gevoel verlaten. Euforisch, bijna. Er waren veel dingen van vroeger naar boven gekomen, maar er was toch een soort van loutering gebeurd. (denkt na) Of misschien omschrijf ik het beter als een oud bord dat volgeschreven staat met krijt, waarvan je nu tenminste toch die ene hoek kunt uitvegen. Helemaal proper krijg je dat bord evenwel nooit.”

Al was het maar omdat het stof van het krijt in je kleren gaat zitten.

(glimlacht) “O, schitterend. Daar hou ik van, de dingen doordenken.”

Over kleren gesproken: klopt het dat u altijd hetzelfde draagt? Een zwarte broek en een wit hemd? En dat er altijd, zoals nu, een zwarte balpen in het zakje van uw hemd zit?

“Ja.”

Heeft dat te maken met uw behoefte aan structuur?

“Deels wel. Maar ook met het afwijzen van alles wat niets met het mentale leven heeft te maken. Zoals ik daarstraks zei: ik wil lezen, denken en schrijven. Ik wil geen tijd besteden aan rondlopen in een winkel en kleren kiezen, of aan ’s ochtends nadenken over wat ik moet aantrekken.”

‘Ik wil lezen, denken en schrijven. Ik wil geen tijd besteden aan rondlopen in een winkel en kleren kiezen, of aan ’s ochtends nadenken over wat ik moet aantrekken.’Beeld Rebecca Fertinel

Dus als Jani Kazaltzis hier in uw kast komt kijken, zal hij er echt alleen maar tien witte hemden en tien zwarte broeken zien hangen?

“Inderdaad. Of nee, ik vergis me, er liggen ook enkele zwarte debardeurs. Voor als het wat kouder is.” (grinnikt)

Wat wilt u de komende jaren nog realiseren?

“Ik heb absoluut geen bucketlist, want ik vind dat een afgrijselijk idee. Maar volgend academiejaar begin ik aan een bijkomend doctoraat in de kunsten aan de VUB. Ik wil onderzoek doen naar het essay als kunstvorm.

“Ik wil stilaan ook een stichting in het leven roepen waarin ik mijn archief en mijn bibliotheek van zevenduizend boeken zal onderbrengen. Niet dat elk boek bewaard moet blijven als ik er ooit niet meer ben, maar dan zullen er tenminste toch mensen zijn die erover nadenken. Het zou ook fijn zijn mocht die stichting filosofische initiatieven ontwikkelen. In Nederland heeft men bijvoorbeeld een Denker des Vaderlands, of reikt men er jaarlijks de Socrates­beker uit (een prijs voor de schrijver van ‘het meest urgente, oorspronkelijke en prikkelende Nederlandstalige filosofieboek van het voorgaande jaar’, red.). Dergelijke zaken zouden voor Vlaanderen heel verfrissend zijn.”

Op welke essentiële, nog steeds onopgeloste vraag zou u nog een antwoord willen krijgen?

“Dat zal dan toch de fundamenteelste filosofische vraag zijn: waarom is dit alles hier? Waarom is er iets in plaats van niets? Het is verdorie een groot vraagstuk. Maar Leo Apostel heeft mij dit geleerd: ook al weet je dat er nooit een definitief antwoord zal komen op de zingevingsvraag, het betekent niet dat bezig zijn met de vraag onnozel is. Integendeel, het is minstens even interessant.”

Wat is het fundamenteelste inzicht waartoe u vooralsnog gekomen bent?

“Dat zullen de wijze woorden van Hans-Georg Gadamer zijn (Duits filosoof, 1900-2002). Hij was al in de negentig toen hij werd geïnterviewd door Der Spiegel. De journalist permitteerde het zich om deze vraag te stellen aan een man die decennialang denker van beroep was: ‘Kunt u uw filosofie in twee zinnen samenvatten?’ Gadamer antwoordde: ‘Het kan nog altijd zijn dat de andere gelijk heeft.’

“Het is iets wat ik zelf met vallen en opstaan heb moeten leren: het idee dat je misschien toch niet het laatste argument hebt, ook al ben je zeker van wel. Dat iemand je zomaar kan wijzen op iets fundamenteels waaraan je niet hebt gedacht. Fuck.”

Bestaat de kans dat iemand u ooit zal zeggen: Jean Paul, je hebt iets over het hoofd gezien, 1 plus 1 is helemaal niet gelijk aan 2?

“Ik zie geen enkele reden om dat 100 procent uit te sluiten. Alle scenario’s zijn mogelijk in de toekomst. Als Isaac Newton vandaag zou terugkomen, zou hij zijn eigen oorspronkelijke theorieën niet meer herkennen, omdat die door de jaren heen steeds preciezer uitgewerkt zijn.

(denkt even na) “Ik zei daarstraks dat ik niet onsterfelijk wil zijn. Maar zou men mij honderd of tweehonderd jaar na mijn dood voor een kwartiertje wakker kunnen maken om te kijken hoe het met de wiskunde is gesteld, dat zou ik fantastisch vinden. Dan kan ik vragen: ‘Is de Riemann-hypothese al bewezen?’ (een van de meest ingewikkelde problemen in de wiskunde, red.) Misschien luidt het antwoord: ‘Oei, daar zijn we allang voorbij, Jean Paul, dat was maar een schijnprobleem. Want we hebben in de fundamenten van de wiskunde iets ontdekt wat we jarenlang totaal verkeerd deden. Onvoorstelbaar dat men dit in uw dagen niet heeft opgemerkt.’ (schatert)

“Een kwartiertje wakker worden, meer hoeft het dus niet te zijn. En dan alleen mijn brein, uiteraard. Het lichaam mag gerust verder blijven slapen.”

De grote vier
Beeld Rebecca Fertinel
De grote vier
Beeld Rebecca Fertinel