column

Ouderen spelen Monopoly in het rusthuis omdat wij ze snel afschrijven. Waar zijn lekker tafelen en échte gesprekken naartoe?

Portret van Ingrid Vander Veken.

Het verontwaardigt Ingrid Vander Veken hoe ouderen in onze samenleving behandeld worden. Ze zal er zich tegen blijven verzetten.

Ingrid Vander Veken,Inès van den Kieboom

‘Eindelijk heb ik me nog eens volwaardig mens gevoeld’, zegt ze. Hoe het was, dat weekeind met Kurt Van Eeghem in Oostende voor De Standaard (DS Weekblad, 26/8), had ik gevraagd. Ze straalt nog na als ze het ­vertelt, maar de tristesse onder haar woorden breekt mijn hart. Dat iemand kan vervellen tot quantité ­négligeable door de kwaal die leeftijd heet, zit Inès van den Kieboom hoog. Haar niet alleen, mij ook.

Dat je er niet meer bij hoort, terwijl je er nog wel bent. Dat men ervan uitgaat dat je leven geen kwaliteit meer behoeft, omdat het toch bijna voorbij is. Dat je verondersteld wordt je aan alles en nog wat aan te passen, maar niemand zich aanpast aan jou. Dat er niet meer mét maar over je heen wordt gepraat. Zodat je nauwelijks nog echte gesprekken voert.

Als ik weet hoe zwaar dat haar valt, is het omdat wij die gesprekken wél voeren, altijd al voerden. Mijn schoonvader en Inès waren elkaars grote liefde, zo lang al kennen wij elkaar. Geen seconde is het in al die jaren bij me opgekomen dat zij het niet zou kunnen zijn: volwaardig.

Leeftijden, ik heb er niets mee, nooit gehad. Toen ik Zestig. Een dagboek schreef, was dat omdat ik op mijn kantelleeftijd werd aangesproken, niet omdat ik het een mijlpaal vond. Senior of junior, wel of geen rimpels, al dan niet pensioengerechtigd, mij om het even. Ik zie geen geboortedata, ik zie mensen. Hoewel.

Toen mij jaren geleden voor een interviewprogramma op Radio 1 gevraagd werd wat mijn leven de moeite waard maakte, noemde ik als een van de tien toegestane punten: praten met kinderen en oude mensen. Het was de onbevangenheid van die gesprekken die me zo charmeerde en ik meende te weten waar die vandaag kwam. Kinderen hadden nog niets te verliezen, oude mensen niet meer. Geen van beiden hadden ze iets hoog te houden. Nu denk ik: is dat wel zo?

Op de grond in het zorgcentrum waar Inès woont, staat haar jongste schilderij. Een Franse driekleur, lampions, een lieflijke vrouw in de struise armen van een man. Les amants de Saint Jean heet het en, in weerwil van de zelfbenoemde gaten in haar geheugen, zingt ze met breekbare stem het bijbehorende liedje uit het hoofd.

‘Elle qui l’aimait tant

Elle le trouvait le plus beau de Saint-Jean

Elle restait grisée

Sans volonté, sous ses baisers …’

Dat late artistieke succes van haar. Opgenomen in de stal van Tim Van Laere, naast Rinus Van de Velde en Ben Sledsens. Niet minder dan vier doeken verkocht aan tennislegende Venus Williams. Ze zou zich gelukkig moeten prijzen, denk ik weleens, en ik vermoed dat Inès dat af en toe ook doet. No-nonsense dapperheid kenmerkt de oorlogsgeneratie waar zij deel van uitmaakt. En zoals verlies hoort bij oorlog, zo doet het dat nu eenmaal ook bij leven.

Alleen zijn er soorten van verlies. Er is verlies waar je je wel bij moet neerleggen. Voor haar dat van een man en een dochter, voor ons dat van een zoon. Voor de lieve vrouw uit het liedje, dat van haar amant de Saint-Jean. Dat soort verlies roept gemis en weemoed op.

Maar er is een ander soort verlies. Dat van wat haar in Oostende wel weer even werd gegund. Erbij horen, lekker tafelen en échte gesprekken, een arm om op te steunen, een stad en een strand die op je wachten. Dit is het vermijdbare, het opgedrongen verlies. Het verlies dat verontwaardiging wekt. Bij haar, bij mij en hopelijk ook bij u.

Kuipje boter, kuipje jam

Ik zit in de assistentiewoning van Inès en denk aan wat er niet meer is. Aan de huizen in binnen- en buitenland, de tafels waaraan wij zaten, de gesprekken met dierbaren. Ik zie ze voor me, die vroegere huizen van haar. Tapijten, altijd en overal, zo lang ik me kan herinneren. Ze lagen er en zij schilderde ze, zoals ze dat met alles deed.

Toen ze verkaste naar een serviceflat werden het er noodgedwongen minder. Toen een groter concern die residentie opslokte – steeds meer lijkt zorg op Monopoly spelen – moesten ook die tapijten weg. Zonder was het makkelijker poetsen. Lees: sneller en goedkoper.

Comfort en winst, handig verpakt als gevaar. ‘Tapijten zijn niet veilig, dat weet u toch? Wat als u straks uitglijdt of struikelt? Wat u als u valt, mevrouw?’

Zo zag mevrouw het niet. ‘Ik heb mijn hele leven tussen de tapijten gewoond. Dat ga ik nu niet meer veranderen. Als ik moet vallen, dan liever op een tapijt dan op jullie vloer. Dat is tenminste zachter.’

Wat volgde, was een krachtmeting in onverbiddelijkheid, Inès versus het zorgcentrum. Als haar tapijten weg moesten, dan zij ook, en weg was ze. Naar hier, waar ze wel mogen liggen.

Tapijten als pars pro toto. Want natuurlijk gaat het daar niet om, noch om huizen of tafels. Verlies bovenop verlies, dat is het grotere geheel. Dat, en het verzet daartegen. Levenskwaliteit, van begin tot einde, van op de vloer tot op de tafel. En ja, daar hoort bij hoe die tafel is gedekt en wat er op je bord komt, tenzij je daar niet om geeft. Wat daar evenwel niet bij hoort, is tweemaal dezelfde schotel in dezelfde week, tenzij het je lievelingskost is. Het woord ‘tenzij’ is essentieel, de kanttekening belangrijk. Er moet niet worden gesproken over hoofden heen, er moet ook niet worden beslist over hoofden heen.

Denk: gesteven tafellinnen. Denk: een batterij kelners die gelijktijdig een zilveren cloche optillen, de culinaire hoogstand op uw bord onthullen. De choreografie van menig sterrenrestaurant is u misschien vertrouwd. Maar kent u de schamele verse van menig zorgcentrum?

Geen gesteven tafellinnen. Geen batterij kelners, geen choreografie. In deze versie is de cloche van plastic, ze staat niet over een porseleinen bord maar over een dienblad, en je wordt geacht jezelf te bedienen. Waarna je als exclusieve verwennerij wacht: een kuipje boter, een kuipje jam, twee dunne plakken kaas, vier wakke sneden wit brood. Wat je in een ziekenhuis krijgt om zogenaamd beter van te worden, maar waarvan je alleen maar kunt denken: ik wou dat ik hier weg was, naar huis toe. Alleen is dit je thuis.

Toegegeven, al staat er geen schoteltje onder je kop, een thermos lauwe koffie helpt om dat alles door te spoelen. Soms wacht je zelfs een verrassing in de vorm van twee witte en twee bruine sneden brood. En die lieve, bereidwillige hulpverlener doet wat je stramme vingers niet meer kunnen, hij pulkt het deksel van de kuipjes en de plastic verpakking van het beleg. Uit pure dankbaarheid wordt de boter onder de stolp vloeibaar en zweet de kaas dat het een lieve lust is.

Echte gesprekken

Dat het niet zo eenvoudig is, zult u opwerpen. U hebt overschot van gelijk. Bij het al schaarse en overbelaste personeel zijn er schatjes die zo hard hun best doen dat je er tranen van in de ogen krijgt. Veel staat of valt bij het zorgconcern in kwestie, de contracten met de leveranciers, een overheid die daar al dan niet op toeziet. Sommige directies verhelpen waar ze kunnen, maar de budgetten zijn beperkt. 4 euro voor drie maaltijden per persoon per dag, vertrouwde een verantwoordelijke me toe. Begin er maar eens aan.

En toch. Ik herinner me nog hoe Jeroen Meus voor zijn programma Goed volk aan de slag ging in rusthuis Sint Anna in Berchem. Hoe hij er een punt van maakte een week lang lekkers te serveren tegen de bezuinigingen, de regelgeving en het personeelstekort in. Hoe de bewoners uitkeken naar dit vaak enige lichtpuntje in hun dag. En hoe iedereen plots aan tafel zat met z’n tanden in.

Eten is zoveel meer dan eten. Bij eten horen de mensen met wie je aan welke tafels zit. Bij die tafels horen de gesprekken die eraan worden gevoerd. De échte gesprekken die Inès zo mist.

Ook die herinner ik me. Ze gingen alle kanten op, aan onderwerpen geen gebrek. Van muziek tot de architectuur van steden die we bezochten. Van een nieuw schilderij van haar of een nieuw boek van mij, tot al die andere boeken die ons omringden en dat nog altijd doen. Om maar te zwijgen van de oeverloze interesses van onze mannen – onze Wikipedia’s.

Toen het met mijn schoonvader bergaf ging, noteerde ik in mijn dagboek: ‘Wat zal ik onze gesprekken missen’. Het bleek maar al te waar, en hetzelfde herhaalde zich toen oudere vrienden of kennissen begonnen weg te vallen. Laat ik hun jongere tegenhangers meteen geruststellen: natuurlijk praat ik ook erg graag met jullie. Maar ik beken: ik vind het een weinig prettig vooruitzicht dat er straks op de leeftijdslijn geen voorlopers meer overblijven.

Want intussen heb ik begrepen dat het niet de onbevangenheid is die de gesprekken met hen zo kostbaar maakt. Het zijn de ervaring en de wijsheid van een hele generatie waarmee ze worden verrijkt. Schuif die generatie voortijdig aan de kant, en haar rijkdom ontglipt je.

Niet alleen over onbevangenheid heb ik mijn tienpuntenmening intussen herzien. In tegenstelling tot waar ik toen van uitging, hebben oudere mensen wel degelijk iets hoog te houden. Waardigheid meer bepaald.

Ik moet plots denken aan de woede van Johan Anthierens om de kleutertaal waarin hij in het ziekenhuis werd aangesproken. Het ‘hoe gaat het vandaag met ons?’, dat je niet meervoudig maar juist minder mens maakt. Dat mensen niet verbindt maar het unieke in elk van hen uitwist. Taal als gebrek aan respect.

Er loopt wel meer mis dan alleen het taalgebruik. Waar blijft je waardigheid als je luiers niet worden ververst? Als je als zestigplusser wordt bedankt voor bewezen diensten, terwijl je wat graag verder wilt werken? Het zijn twee uitersten, het eerste een dieptepunt van onaanvaardbare ontmenselijking, het tweede een hoogtepunt van kortzichtigheid op een arbeidsmarkt die kreunt onder het tekort. Maar het zijn polen van eenzelfde samenleving.

Een samenleving waaraan je enkel kunt deelnemen als je jong en fit en gezond bent. Die liever dan het tij te keren wegkijkt van de nog veel grotere vergrijzingsgolf die op haar afkomt. Een samenleving waarvan het kader niet alleen wordt gecreëerd door het beleid, maar ook door hoe wij met z’n allen kijken naar wie niet jong en fit en gezond is.

Wij schrijven mensen af nog voor ze afgeschreven zijn. Nochtans ken ik in mijn omgeving behoorlijk wat tachtig- en zelfs negentigplussers die dat hoegenaamd niet zijn. Dat Inès bij hen hoort, had u al begrepen. Maar er is ook die voormalige decor- en kostuumontwerper, even ondeugend als een jong veulen. Er is dat stel tortelduifjes – zij 83, hij 88 - dat halsoverkop verliefd is geworden Er is die ex-chirurg die bijna blind is maar nog altijd zo helder als de Poolster. Die topcommentator die even humaan als ongenadig de binnen- en buitenlandse politiek fileert. Die actrice en journaliste die long covid trotseert, opnieuw op reis gaat en haar tuin laat bloeien als nooit tevoren. Of die overgrootmoeder die haar werkende dochters altijd heeft bijgestaan met was en plas – hoeveel hoekstenen zoals zij zouden er niet zijn in deze maatschappij?

En wat dan nog als het even minder gaat? Als wij nu eens beter leerden luisteren om hen beter te horen. Als wij hen nu eens af en toe het tempo lieten bepalen. Als wij hen nu eens het steuntje boden dat ze nodig hebben. Zijn zij het niet die ooit onder deze samenleving hun schouders hebben gezet? Mogen ze dan nu even op de onze rusten?

Wordt het niet stilaan tijd voor wat minder verlies en meer verzet? ‘Indignez-vous’, schreef wijlen Stéphane Hessel, nog zo een allesbehalve jeugdig icoon. Ik neem me voor om, zolang ik volwaardig ben, voluit verontwaardigd te blijven. En als onversaagde krijger heeft Inès haar eigen strijdplan klaar. Het eerstvolgende plastic sterrenmenu zal ze niet verorberen maar vereeuwigen met verf en penseel. Ze heeft zelfs al een naam bedacht voor het schilderij. Breakfast at … maar nee, helaas, Tiffany’s wordt het niet.