Dit is hoe de Verenigde Staten economisch profiteerden van de Tweede Wereldoorlog

Amerikaanse troepen naderen Omaha Beach tijdens Operatie Overlord, de codenaam voor de invasie door de westerse geallieerden van het door Duitsland bezette West-Europa, D-Day 6 juni 1944. © Public domain

Met De mythe van de goede oorlog, Amerika en de Tweede Wereldoorlog biedt historicus Jacques R. Pauwels de lezer een andere kijk op de rol van de Verenigde Staten in de Tweede Wereldoorlog. Knack biedt u een hoofdstuk van het boek aan.

In 1939-1940 waren de meningen over de oorlog bij de Amerikaanse bevolking en bij de machtselite in het bijzonder erg verdeeld. De Duitse dictator verloor door zijn agressie tegen Polen en West-Europa heel wat krediet, maar de machtselite bleef toch eerder anticommunistisch dan antifascistisch en een harde kern van invloedrijke filofascisten bleef hopen dat Hitler vroeg of laat de Sovjets naar de keel zou grijpen. Ze waren daarom bereid om ook West-Europa op te offeren aan het anticommunisme en anti-Sovjetisme, zoals Londen en Parijs eerder al Oost-Europa opgeofferd hadden.

Uitgesproken Hitlersympathisanten zoals Henry Ford en Charles Lindbergh voerden het hoge woord in de zogenaamde America First-beweging, die geen Amerikaanse tussenkomst wilde in Europa. Ook in het Congres verzette een isolationistische meerderheid zich kordaat – en voorlopig succesvol – tegen elke vorm van inmenging in de oorlog.

In Washington verwachtte men, met instemming of met gelatenheid, dat de Nieuwe Orde van de nazi’s in Europa voor onbepaalde tijd zou blijven voortbestaan.

Tegenstanders van de isolationisten waren de interventionisten. Zij wilden hulp bieden aan Groot-Brittannië, Hitlers enige resterende vijand na de nederlaag van Frankrijk.

De interventionisten werden gedreven door factoren zoals belangrijke zakenrelaties met de Britten, maar ook culturele, etnische, intellectuele en zelfs zuiver sentimentele banden met Albion (oudst bekende naam voor de Britse eilanden of voor Groot-Brittannië, nvdr.), oprechte sympathie voor het Angelsaksische zusterland en bezorgdheid om het lot van de democratie in Europa. Ze vreesden ook dat de Verenigde Staten (VS) zelf vroeg of laat het slachtoffer van naziagressie zouden kunnen worden.

Ook de Amerikaanse regering was verdeeld. Interventie ten gunste van Groot-Brittannië scheen wel de steun van president Roosevelt te genieten, maar bleef voorlopig uitgesloten door de sterkte van de isolationisten in het Congres.

In Washington verwachtte men, met instemming of met gelatenheid, dat de Nieuwe Orde van de nazi’s in Europa voor onbepaalde tijd zou blijven voortbestaan – dat geloofden overigens ook velen in Europa zelf.

Op diplomatiek vlak betekende dit dat de Amerikaanse regering geen reden zag om haar ambassadeur uit Berlijn terug te trekken en dat met het Franse collaboratieregime van maarschalk Pétain in Vichy normale diplomatieke betrekkingen onderhouden werden. Vichy zou zijn officiële relaties met de VS zelf afbreken na de Amerikaans-Britse landingen in Frans Noord-Afrika van november 1942, die later nog ter sprake komen.

De oorlog in Europa opende bijzonder interessante mogelijkheden voor de Amerikaanse industrie.

De oorlog in Europa opende evenwel bijzonder interessante mogelijkheden voor de Amerikaanse industrie, die al een tiental jaren in een diepe crisis verkeerde.

De oorzaak van de Grote Depressie was de snelle ontwikkeling van het kapitalistische industriële systeem. De productiviteit was zo sterk gestegen dat het aanbod van goederen de vraag overtrof. Door die chronische overproductie zakten de prijzen en de winsten, stapelden de stocks van onverkochte producten zich op, dankten fabrieken hun arbeiders af of sloten hun deuren en bleef de werkloosheid stijgen. Daardoor verminderde de koopkracht van de bevolking en liep de vraag nog verder terug, wat de crisis van overproductie nog verergerde.

De beruchte crash van Wall Street in de herfst van 1929 heeft de Grote Depressie niet veroorzaakt zoals soms wordt beweerd, maar weerspiegelde alleen die fatale structurele trends: de beursaandelen daalden spectaculair in waarde toen duidelijk werd dat er niet langer uitzicht was op blijvende industriële groei en op steeds hogere winsten en dividenden.

In 1932 was de Democratische kandidaat Franklin D. Roosevelt tot president van de VS verkozen. Onder zijn leiding, zo had hij beloofd, zou de staat iets ondernemen tegen de economische crisis. Zijn Republikeinse voorganger Herbert Hoover daarentegen was voorstander van het orthodoxe, klassiek-liberale laisser-faireprincipe van Adam Smith dat de staat bezweert om niet, of althans zo weinig mogelijk, tussen te komen in het economisch leven.

De regering van Roosevelt trok dus met een nieuw beleid ten strijde tegen de crisis. Met gigantische staatsinitiatieven, zoals de bouw van stuwdammen in de vallei van de Tennesseerivier, wilde ze bestellingen en werkgelegenheid in het leven roepen en zo de industrie dankzij een groeiende vraag weer op gang brengen. Roosevelts aanpak – door de voorstanders van laisser-faire als ‘socialistisch’ verguisd! – bracht echter reusachtige onkosten met zich mee, en dat dreigde de staatsschulden duizelingwekkende hoogtes in te jagen. Roosevelts onorthodoxe en inflatoire initiatieven verschilden slechts weinig van het beleid van wegenbouw en herbewapening waarmee Hitler de economische crisis in Duitsland te lijf ging.

Hun voorbeeld leverde inspiratie voor een nieuwe economische theorie, verbonden met de naam van de Britse econoom John Maynard Keynes. In die zin was Roosevelts onorthodoxe aanpak dus keynesiaans, ook al zou het verkeerd zijn om Roosevelt persoonlijk als een keynesiaan af te schilderen. Zijn weinig consequente initiatieven waren volgens keynesiaanse criteria verre van perfect.

De oorlog in Europa kon de VS misschien wel uit de Grote Depressie leiden, zo hoopte de Amerikaanse industrie.

Hoe dan ook slaagde Roosevelt er met zijn nieuwe, ‘keynesiaanse’ economisch beleid, New Deal genoemd, niet in om de VS uit de woestijn van de Grote Depressie te leiden. De oorlog in Europa kon dat misschien wel, zo hoopte de Amerikaanse industrie.

De oorlogvoerende naties zouden een enorme behoefte aan wapens en materieel hebben, zeker indien het conflict langere tijd zou aanslepen. Als de Amerikaanse industrie die goederen kon leveren, zou dat een oplossing betekenen voor het sleutelprobleem van de crisis, namelijk de ontoereikende vraag. Maar welke oorlogvoerende landen kwamen in aanmerking als klant, als afzetmarkt?

In het begin van de Eerste Wereldoorlog hadden de toen nog neutrale VS zaken gedaan met de geallieerden en vooral met Groot-Brittannië. Tussen 1914 en 1916 was de totale waarde van de Amerikaanse uitvoer naar Groot-Brittannië en Frankrijk enorm gestegen, van 824 miljoen tot 3,3 miljard toenmalige dollar, terwijl de uitvoer naar Duitsland en Oostenrijk-Hongarije teruggevallen was tot amper 1 miljoen dollar. Deze statistieken weerspiegelden niet zozeer sympathie voor de geallieerde zaak dan wel het feit dat de Britse blokkade ter zee het onmogelijk maakte Duitsland te bevoorraden met het voedsel en het materieel waaraan dat land maar al te zeer behoefte had.

Bij aanvang van de Tweede Wereldoorlog bepaalde de Cash-and-Carrywetgeving van de neutrale VS dat oorlogvoerende landen hun inkopen contant (cash) moesten betalen en zelf moesten komen ophalen (carry). Maar de Britse Royal Navy was nog steeds baas op zee en de Duitsers konden onmogelijk naar de VS komen om inkopen te doen (toch zouden een aantal grote Amerikaanse bedrijven ook tijdens de oorlog in het geheim zaken met nazi-Duitsland blijven doen, zoals we later nog zullen zien). Na de val van Frankrijk bleef dus alleen Groot-Brittannië over als mogelijke afzetmarkt voor de Amerikaanse industrie.

Aanvankelijk eisten de neutrale VS contante betaling van de Britten, want tijdens de Groote Oorlog hadden ze een les geleerd. De Britten hadden toen van Amerikaanse banken royale kredieten gekregen om hun aankopen te financieren. Maar toen het er in 1917 naar uitzag dat Groot-Brittannië en Frankrijk de oorlog zouden verliezen, voelde Washington zich gedwongen dat te verhinderen. Wilson verklaarde de oorlog aan Duitsland (niet uitsluitend, maar onder andere) om te beletten dat Groot-Brittannië zijn schulden niet zou kunnen terugbetalen, wat voor de Amerikaanse banken een catastrofe zou betekenen.

Toen de Britten in het begin van de Tweede Wereldoorlog opnieuw kwamen inkopen, gingen de VS dus voorzichtig te werk. Maar toen Londen na verloop van tijd aan een tekort aan cash begon te lijden, vonden de VS-leiders het onmogelijk om op te houden met de winstgevende handel met Groot-Brittannië. Het land was een handelspartner die al vóór het begin van de oorlog ondanks hoge invoertarieven meer dan veertig procent van de Amerikaanse uitvoer had geabsorbeerd. Een klant van dit kaliber wilde big business niet verliezen, temeer daar die handel steeds meer een remedie tegen de economische crisis bleek te zijn. Bovendien bleef Groot-Brittannië in Amerikaanse ogen kredietwaardig, het was immers een Empire met heel wat kapitaal in de vorm van overzeese bezittingen.

Met de Lend-Lease Bill, wettelijk ingevoerd in maart 1941, kreeg Londen vrijwel onbeperkt krediet voor Amerikaanse wapens, munitie en ander broodnodig materieel.

Dus werd er naar een oplossing gezocht voor het Britse geldgebrek. In ruil voor een aantal verouderde destroyers voor de Royal Navy legden de VS in september 1940 de hand op een aantal Britse vloot- en luchtmachtbasissen op de Antillen en op het eiland Newfoundland, een Britse kolonie die zich in 1949 bij Canada zou aansluiten. Uiteindelijk wist president Roosevelt het Amerikaanse Congres te overtuigen om de Britten betalingsfaciliteiten te verlenen. Het werd een systeem van kredieten met de vreemde naam Lend-Lease (Leen- en Pachtwet), een benaming die een zakelijk en wederkerig arrangement suggereert. Met de Lend-Lease Bill, wettelijk ingevoerd in maart 1941, kreeg Londen vrijwel onbeperkt krediet voor Amerikaanse wapens, munitie en ander broodnodig materieel. Zo kon de totale waarde van de Amerikaanse uitvoer naar Groot-Brittannië spectaculair stijgen van 505 miljoen dollar in 1939 tot 1 miljard dollar in 1940, 1,6 miljard in 1941, 2,5 miljard in 1942, 4,5 miljard in 1943 en niet minder dan 5,2 miljard dollar in 1944. Voor de Amerikaanse industrie betekende de wet een droom, de ontsluiting van een reusachtige markt.

Bovendien opende Lend-Lease interessante vooruitzichten voor de toekomst. De leveringen waren verbonden aan een belangrijke Britse toegeving, bekend als ‘de welwillendheid’ (the consideration). Londen moest akkoord gaan om na de oorlog het protectionistische systeem van Imperial Preference-tarieven te ontmantelen, waarmee de Britten de Amerikaanse uitvoer naar Groot-Brittannië en zijn kolonies tot dan toe hadden beperkt. Lend-Lease, aldus twee Amerikaanse historici, ‘… was niet zo genereus als men lang heeft geloofd … de leveringen waren geen belangeloze gift, want de betaling was weliswaar uitgesteld maar wel vereist. (…) De ultieme rekening diende niet noodzakelijk met geld of met tegenleveringen vereffend te worden. [Er werd verwacht dat] het Britse handelssysteem van Imperial Preference afgeschaft zou worden, zodat Amerikaanse producten in de toekomst veel gemakkelijker aan de man zouden kunnen gebracht worden op de vele markten die Engeland [sic] tot dan toe had beheerst.’

Dankzij Lend-Lease zouden de Amerikaanse exportproducten dus niet langer op een relatief ‘gesloten’ Britse economie stuiten. Zo kwam er uitzicht op een oplossing voor de Grote Depressie in de VS: vrije toegang voor Amerikaanse goederen tot de Britse markt en een toekomstige ‘open deur’ tot alle wereldmarkten. Dit kon op lange termijn het cruciale probleem van de economische vraag oplossen.

Het bewapenen van de VS en Groot-Brittannië via het Lend-Lease-systeem kwam neer op een klassieke keynesiaanse remedie voor de economische crisis van de jaren 1930: de staat bracht door middel van bestellingen de economie terug op gang en financierde dat hoofdzakelijk door het benodigde kapitaal bij de grote banken te lenen. De staatsschuld zou als gevolg van Lend-Lease en van de snel stijgende militaire uitgaven uiteraard sterk de hoogte in gaan – van ongeveer 3 miljard dollar in 1939 tot bijna 5 miljard in 1941, 20 miljard in 1942 en 45 miljard in 1945.

De verwachting was dat door belastingen op de winsten de staatsschulden zouden kunnen gedelgd worden. Maar dat was louter theorie. In werkelijkheid moest de Amerikaanse staat vanuit de algemene staatsinkomsten de forse rekeningen betalen van de grote Amerikaanse corporations – want het waren vrijwel exclusief de corporations die bij Lend-Lease en bij de oorlogsproductie betrokken waren – en natuurlijk ook de aanzienlijke interesten op de leningen bij de banken. Die algemene staatsinkomsten kwamen van de directe en indirecte belastingen die tijdens de oorlog en vooral ten gevolge van de regressieve Revenue Act van oktober 1942 meer en meer betaald werden door de gewone man in plaats van door de rijke Amerikanen en de corporations. Op kosten van het Amerikaanse publiek konden zo enorme private winsten worden gemaakt.

Op kosten van het Amerikaanse publiek konden enorme private winsten worden gemaakt.

‘De last van de financiering van de oorlog’, aldus de Amerikaanse historicus Sean Dennis Cashman, ‘werd zonder meer afgeschoven op de armere leden van de Amerikaanse maatschappij.’

Voor Groot-Brittannië was Lend-Lease ook een goede zaak, tenminste op korte termijn. Dankzij de wapens en het materieel uit de VS kon het land ook na de veldtocht in West-Europa en de nederlaag van bondgenoot Frankrijk blijven oorlog voeren tegen Hitler om uiteindelijk niet zonder kleerscheuren maar toch triomfantelijk uit de beproeving van de oorlog tevoorschijn te komen. Op lange termijn verloor het land evenwel mee door Lend-Lease zijn status van politieke en economische eersterangsmogendheid. Lend-Lease was de voet tussen de deur die de VS zou toelaten om Groot-Brittannië en het hele Empire economisch te penetreren en zelfs te domineren.

Het systeem leidde onherroepelijk tot een erg nauw maar ook bijzonder asymmetrisch militair, politiek en economisch Amerikaans-Brits partnerschap waarin Groot-Brittannië als de zwakkere junior partner gedoemd was om de rol te spelen van Amerika’s trouwe luitenant in Europa. Nog voor het einde van de Tweede Wereldoorlog zou het zover zijn. En zo is het vandaag nog steeds.

Sommige geallieerde leiders beseften dat Lend-Lease de VS zou toelaten om andere landen ‘na de oorlog commerciële en economische voorwaarden te dicteren’ en dus een hoge graad van economische afhankelijkheid van de VS zou meebrengen, en dat het daarom beter was om zuinig om te springen met deze kredieten.

Een van hen was Camille Gutt, de bekwame minister van Financiën van de Belgische regering in ballingschap in Londen. In vergelijking met de Britten genoten de Belgen echter het voordeel dat ze de VS konden vergoeden met belangrijke mineralen uit hun Congolese kolonie, zoals koper, kobalt en vooral uranium, waarmee de Amerikanen de eerste atoombom zouden maken.

De oorlog die in Europa was uitgebroken creëerde voor de Amerikaanse zakenwereld een window of opportunity zonder voorgaande. Veel eigenaars en managers van Amerikaanse bedrijven die de kans kregen om zich te verrijken door de handel met Groot-Brittannië hadden ongetwijfeld meer sympathie voor Hitler dan voor Churchill. Maar de strikt zakelijke Amerikaans- Britse handelssamenwerking die begon met Cash-and-Carry en zich ontwikkelde tot Lend-Lease had op den duur ook invloed op de gevoelens van de meest nuchtere Amerikaanse zakenlui.

Naarmate de Amerikaanse industrie zich steeds meer richtte op de voordelige handel met Groot-Brittannië, kreeg dat land in de VS meer sympathie. Omgekeerd begon het begrip voor de Duitse zaak te tanen. Zakenlui die kort tevoren nog voor Hitler hadden geduimd, verdienden nu immers een flinke dollar aan Albion.

De oorlogsvoorbereidingen van de nazi’s maakten geleidelijk duidelijk dat zij streefden naar autarkie.

Er bestonden nog andere louter economische redenen waarom Amerikaanse zakenlui geleidelijk meer sympathie voor Groot-Brittannië en minder sympathie voor nazi-Duitsland aan de dag legden. De politieke en economische leiders van de VS waren eensgezind in hun overtuiging ‘dat buitenlandse handel essentieel was voor de welvaart van Amerika’, zoals twee Amerikaanse historici, Peter N. Carroll en David W. Noble, schrijven in een portret van president Roosevelt. En dus wilden zij overal open deuren voor hun exportproducten. De oorlogsvoorbereidingen van de nazi’s maakten echter geleidelijk duidelijk dat zij streefden naar autarkie, dat wil zeggen economische onafhankelijkheid. En dat betekende dat zij hun invoer zoveel mogelijk beperkten en Duitsland op die manier omvormden in het soort gesloten economie dat Amerikaanse zakenlui verafschuwden.

De uitvoer van de VS naar Duitsland nam af tijdens de jaren 1930, eerst langzaam en dan steeds sneller. Tussen 1933 en 1938 zakte Duitslands aandeel in de totale uitvoer van de VS van 8,4 naar 3,4 procent. In 1938 bedroeg de waarde van alle Amerikaanse uitvoer naar Duitsland nog slechts 406 miljoen dollar, een peulschil in vergelijking met de twee miljard dollar van tien jaar eerder.

Voor Amerikaanse bedrijven met filialen in het Reich vormde dit wellicht geen groot probleem. Maar Amerikaanse industriële kopstukken die niet op die manier bevoordeeld waren – en politici die ervan overtuigd waren dat de voorspoed van de VS afhing van buitenlandse handel – waren door deze trend ten zeerste ontstemd en werden steeds minder germanofiel en filofascistisch. (Een belangrijke opmerking in deze context is dat een van de Amerikaanse producten die nazi-Duitsland ondanks zijn streven naar autarkie bleef invoeren, petroleum was. Amerikaanse olietrusts leverden reusachtige hoeveelheden aan de nazi’s. Dat gebeurde niet zelden via neutrale derde landen, zodat de officiële statistieken deze uitvoer niet weerspiegelen. Eigenlijk streefden de nazi’s autarkie na om zoveel mogelijk buitenlandse deviezen te kunnen gebruiken voor de aankoop van de petroleum die Duitsland nodig had om oorlog te kunnen voeren.)

Talrijke Amerikaanse industriëlen en politici, onder wie ook filofascisten, ergerden zich ook aan het succes van Berlijns agressieve internationale handelspolitiek in Latijns-Amerika. De Amerikanen beschouwden Centraal- en Zuid-Amerika sinds de proclamatie van de Monroedoctrine in het begin van de negentiende eeuw als hun eigen economisch wingewest. In de jaren 1930 steeg het Duitse aandeel in de import van landen zoals Brazilië, Chili en Mexico echter ten nadele en tot ongenoegen van de tot dan toe onbedreigde Amerikaanse concurrentie. Nazi-Duitsland werd in dat deel van de wereld Amerika’s ‘lastigste concurrent’ op economisch vlak, zoals de Duitse ambassadeur in Mexico het in 1938 in een rapport aan Berlijn uitdrukte. De Amerikaanse historicus Patrick J. Hearden beschrijft die ontwikkeling als volgt: ‘Het handelsoffensief van de nazi’s in Zuid-Amerika bleef grote triomfen oogsten op kosten van de VS. Duitslands aandeel in de totale invoer van Latijns-Amerika groeide aan van 9,5 procent in 1929 tot 16,2 procent in 1938, terwijl de overeenkomstige cijfers van de VS zakten van 38,5 tot 33,9 procent. Het State Department was misnoegd. “De concurrentie wordt voortdurend groter”, noteerde een functionaris in mei 1938. “Amerikaanse exporteurs doen steeds meer hun beklag daarover.”‘

En het probleem van Duitslands gesloten economie werd in de jaren 1938-1940 nog erger voor de Amerikanen. Door de appeasementpolitiek en de overwinningen van de Wehrmacht konden de nazi’s hun economische hegemonie vestigen over Oost-Europa, Frankrijk en de Lage Landen. Voortaan was het niet alleen Duitsland zelf maar de hele door Duitsland overheerste ‘grote economische zone’ binnen Europa die gesloten bleef voor Amerikaanse exportproducten. Amerikaanse bedrijven met filialen in het Reich wisten stiekem wel veel voordeel uit die situatie te halen, maar voor de economische en politieke leiders van de VS kwam dat neer op een zoveelste kaakslag vanwege een regime waarvoor velen van hen eerder veel sympathie en bewondering aan de dag hadden gelegd. Tegen deze achtergrond begonnen zich eind 1940 begin 1941 de aanlokkelijke mogelijkheden van handel met Groot-Brittannië te openbaren.

Het voordeligste voor Corporate America was een scenario waarin de oorlog in Europa zo lang mogelijk aansleepte.

Het hoeft ons dus niet te verbazen dat de sympathie van de Amerikaanse machtselite geleidelijk verschoof van Duitsland naar Groot-Brittannië, en daarmee van het fascistische naar het democratische kamp. En weldra zeiden of schreven de Amerikaanse media niets positiefs meer over Hitler, zodat ook de publieke opinie steeds meer voor Albion ging duimen.

In de zakenwereld kan het bankroet van een belangrijke klant catastrofaal zijn voor een leverancier. De VS wilden dus zeker niet dat Groot-Brittannië de oorlog zou verliezen. Anderzijds is het ook zo dat de belangen van de Amerikaanse industrie en van het bankwezen niet vereisten dat de Britten de oorlog móesten winnen – iets dat na de val van Frankrijk trouwens niet tot het rijk der mogelijkheden leek te behoren. Het voordeligste voor Corporate America was een scenario waarin de oorlog in Europa zo lang mogelijk aansleepte, zodat de grote bedrijven en banken voordelig konden blijven zakendoen met de Britse partner. Volgens zijn biograaf David Lanier Lewis sprak Henry Ford de hoop uit ‘dat noch de geallieerden noch de Asmogendheden [de oorlog] zouden winnen’. Op een gegeven ogenblik suggereerde Ford zelfs dat de VS zowel de Britten als de Asmogendheden moesten ‘voorzien van de wapens waarmee ze elkaar konden bevechten tot ze er aan weerskanten bij neervielen’. Ford voegde de daad bij het woord en liet zowel de Duitsers als de Britten door zijn binnen- en buitenlandse fabrieken bevoorraden met oorlogsmaterieel.

Tom Lamont, voorzitter van de investeringsbank Morgan die dik geld verdiende door in het kader van Lend-Lease leningen te verstrekken aan de Britse regering, deelde Fords kijk op de situatie. Hij was honderd procent te vinden voor hulp aan Groot-Brittannië maar volledig gekant tegen een mogelijke Amerikaanse intrede in de oorlog aan de zijde van de Britten.

Een andere tycoon met winstgevende investeringen in Duitsland, Thomas Watson van IBM, stond al even nonchalant tegenover het vooruitzicht van een permanente hegemonie van de nazi’s op het Europese vasteland. ‘Zoals vele [andere Amerikaanse zakenlui]’, schrijft Edwin Black, ‘verwachtte Watson dat de VS uit de oorlog zouden wegblijven’, dat Duitsland in Europa de plak zou blijven zwaaien en dat IBM – al diep geworteld in het Derde Rijk via zijn filiaal Dehomag – daarvan de vruchten zou plukken door ‘[te heersen over] de dataindustrie’. Watson was niet in het minst verontrust door het vooruitzicht dat het door de nazi’s bezette Europa voorbestemd leek te zijn om te ontaarden in het soort samenleving dat later zou worden opgeroepen in George Orwells boek Nineteen Eighty-Four. Integendeel, hij zag er gretig naar uit om de nazi-Big Brother te voorzien van de technologische middelen voor totalitaire controle en op die manier grove winsten in de wacht te slepen.

Hoewel de Amerikaanse leiders dus geleidelijk meer sympathiseerden met Groot-Brittannië, maakten ze toch geen plannen om hun land actief bij de oorlog in Europa te betrekken. Ten tijde van de val van Frankrijk en de evacuatie uit Duinkerken was de situatie voor de Britten bijzonder kritiek. Na de zomer van 1940 en de overwinning van de Royal Air Force (RAF) in de epische Battle of Britain was het echter duidelijk: het taaie Albion zou niet door de knieën gaan, tenminste niet indien de VS Groot-Brittannië bleef voorzien van wapens en andere industriële producten. De Europese oorlog kon dus nog lange tijd duren.

Dit is hoe de Verenigde Staten economisch profiteerden van de Tweede Wereldoorlog

Dat de nazi’s meester bleven op het Europese continent en er overal hun Nieuwe Orde vestigden, liet Washington betrekkelijk koud. Tijdens de campagne voor de presidentsverkiezingen in de herfst van 1940 verzekerde Roosevelt het Amerikaanse volk dat ‘hun boys zeker niet ergens in het buitenland ten oorlog zouden moeten trekken’.

Een jaar later waren er incidenten tussen Duitse duikboten en Amerikaanse destroyers die vrachtschepen op weg naar Groot-Brittannië escorteerden. Dat leidde tot een verdere verslechtering van de verhouding van de VS met nazi-Duitsland.

Maar zelfs deze crisis – die later hyperbolisch tot een ‘onverklaarde oorlog ter zee’ werd uitgeroepen – bracht niet teweeg dat de VS ten oorlog trokken.

Amerika’s machtselite was niet te vinden voor een kruisvaart tegen nazi-Duitsland, en omgekeerd had nazi-Duitsland – dat in juni 1941 de Sovjet-Unie overvallen had en het daar tegen alle verwachtingen in helemaal niet onder de markt had – er geen belang bij om aan de VS de oorlog te verklaren. Tijdens de zogenaamde ‘onverklaarde oorlog ter zee’ legde Berlijn zelfs een ongeziene terughoudendheid aan de dag.

De VS zouden pas een actieve oorlogsdeelnemer worden in december 1941. Maar zoals de populaire historicus Stephen Ambrose heeft benadrukt, was het niet zo dat de VS bewust de oorlog tegen Duitsland ‘binnenstapten’. Dat werkwoord suggereert immers een vrijwillige en bewuste daad. In de plaats daarvan werden de VS ‘de oorlog binnengesleurd’, en dit ‘niet omwille van maar ondanks de daden van de Amerikaanse president’ – en tegen de zin van de machtselite die hij vertegenwoordigde.

De mythe van de goede oorlog, Amerika en de Tweede Wereldoorlog is uitgegeven bij EPO, isbn: 9789462671027, 344 p., prijs: € 24.90.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content