Direct naar artikelinhoud
Column

Mijn bobonne giechelde ondeugend en zei dat ik vooral niets moest geloven van die hele God

Mijn bobonne giechelde ondeugend en zei dat ik vooral niets moest geloven van die hele God
Beeld Eric de Mildt

Hilde Van Mieghem, acteur, regisseur en auteur, neemt u mee in haar leefwereld.

Een tikkend klokje. Meer is niet nodig om weer in mijn grootmoeders eetkamer te zitten bij de Leuvense stoof en de geur te ruiken van soep, versleten gordijnen en mottenballen. Ik houd van die geuren, ze geven me een veilig gevoel.

Ze sprak een sappig, zacht Aalters dialect. Want hoewel ze al veertig jaar in de Rupelstraat op ‘den Dam’ woonde, had het Antwerps haar nooit bereikt

Het gebeurde wel eens dat ik niet mee mocht op vakantie omdat ik weer god weet wat had uitgespookt. Mijn ouders, broers en zussen gingen dan skiën, of naar een ver land, en ik bleef thuis. Bij een of andere tante of, zoals deze keer, bij mijn grootmoeder. Het was een herfst- of krokusvakantie. Echt erg vond ik dat niet. Het betekende een week rust, warmte en aandacht voor mij alleen.

Mijn bobonne, zoals wij haar noemden, moet toen een jaar of 65 geweest zijn, maar zag eruit alsof ze stokoud was. Iedereen was stokoud toen, op die leeftijd. Ze was lekker rond, warm en traag. Ze sprak een sappig, zacht Aalters dialect. Want hoewel ze al veertig jaar in de Rupelstraat op ‘den Dam’ woonde, had het Antwerps haar nooit bereikt.

Ze zong mooie liedjes over drie ijdele meisjes die allemaal ongelukkig en jong stierven door de toorn van God die niets moest hebben van opgedirkte juffertjes. Hun zieltjes vermomd als duiven vlogen over het dorp en alle bewoners keken hen na. Daar vliegen ze, die verdoemde zielen, riepen de dorpelingen en ze waarschuwden hun dochters dat het hen net zo zou vergaan als ze te veel belangstelling hadden voor strikjes, elegante schoentjes en ­lipstick.

Mijn bobonne giechelde ondeugend en zei dat ik vooral niets moest geloven van die hele God. Ze kamde mijn haar in een paardenstaart en deed er een grote, rode strik in.

Toch keek ik nog lang naar voorbij­trippelende duiven en vroeg me af welke jonge­meisjes­zielen daarin gevangen zaten.

In de eetkamer, die een zakdoek groot was, stond boven op de schouw een tikkend klokje. Ik zag de wijzers van de klok wel bewegen, maar dat was slechts schijn – tijd bestond daar niet. Tegen het raam een tafel met daaromheen vijf stoelen. Tegenover de tafel brandde een grote, zwarte Leuvense stoof en daarnaast stond een oude fauteuil. Haar hele leven had mijn grootmoeder in die fauteuil zitten eten terwijl mijn grootvader en de vier kinderen aan tafel zaten. Er was gewoon geen plek voor haar. Ze is dat altijd blijven doen, ook al waren de kinderen allang het huis uit en was mijn grootvader over­leden.

Altijd zat ze in die oude zetel. Hoe ik ook smeekte of ze bij mij aan tafel kwam zitten, ze wilde wel maar kon het niet

Die week zat ik elke dag alleen aan tafel, terwijl zij in die oude zetel zat. Haar bord tegen haar borst geklemd, lepelde ze de soep naar binnen. En hoe ik ook smeekte of ze bij mij aan tafel kwam zitten, ze wilde wel maar kon het niet.

Er waren meerdere kamers in het huis, maar daar werd nooit gebruik van gemaakt. Er was de ‘Schone Kamer’, waar nooit iemand kwam tenzij op bijzondere dagen. Dan haalde mijn grootmoeder zelfgemaakte kriekenlikeur en advocaat uit de kast en schonk dat in mooie kleine poppenglaasjes met een gouden randje. Aan de muur, de strenge portretten van mijn overgrootouders. In die kamer mocht mijn moeder heel uitzonderlijk een eitje eten voor haar eerste communie, het was 1940 en oorlog. Eieren waren schaars. Van die gruwelijke oorlog vond ze dat de ergste herinnering, zij die daar moederziel alleen aan tafel zat met een eitje voor haar neus.

Ging mijn grootmoeder altijd zo vroeg naar bed of deed ze het om mij plezier te doen? Elke avond liepen we samen de trap op. Deden onze pyjama’s aan. Ze droeg een flanellen pon met lange mouwen, bedrukt met kleine, vrolijke bloempjes. Ik vond haar zo mooi dan, zo kwetsbaar, zo kinderlijk en jong ineens.

Elk aan één kant van het bed keken we elkaar aan en vroegen: ja? Ja knikten we dan en stapten in bed. We wisten dat we onvermijdelijk naar de put in het midden van de matras zouden rollen. Naar elkaar toe. In elkaars armen. Ze trok me tegen haar warme, dikke borsten aan, drukte een kus op mijn voorhoofd, knipte het licht uit en fluisterde: slaapwel, mijn engelke.

Ik zuchtte gelukzalig en wenste dat ik er als straf voor eeuwig mocht blijven.