Direct naar artikelinhoud
Column

Soms slaat de eenzaamheid toe, en beneemt me de adem

Soms slaat de eenzaamheid toe, en beneemt me de adem
Beeld Bob Van Mol

Hilde Van Mieghem, acteur, regisseur en auteur, neemt u mee in haar leefwereld.

Alleen zijn, ik ben er goed in en soms ben ik het ook graag. Soms ook niet.

Ik ben niet helemaal zeker of dat nu een aangeboren karakter­eigenschap is of het gevolg van een turbulente kindertijd waarin het verlangen om met rust gelaten te worden huizenhoge proporties aannam.

Mijn gelukkigste herinneringen uit die tijd zijn altijd aan momenten dat ik alleen was. Mijn grootste plezier was als ik voor straf urenlang alleen op mijn kamer moest zitten – wat jammer genoeg zelden gebeurde, straffen waren vaak van een heel andere orde – en eindelijk kon spelen, dromen, lezen, tekenen, verhalen verzinnen zonder gestoord te worden.

Mijn grootste plezier was als ik voor straf alleen op mijn kamer moest zitten en eindelijk kon dromen, lezen, verhalen verzinnen

Ik herinner me hoe ik als zesjarig meisje achterin de auto zat naast een broer en zus op weg naar zee en verlangend naar buiten keek, naar de velden en bossen, vol van een onbestemde heimwee. Bij elk gammel houten barakje dat diende als schuilplaats voor de koeien bij regen, stelde ik mezelf voor dat ik daar zou wonen. Alleen. Ik zag mezelf bloots­voets lopen met een mandje aan mijn arm waarin ik geplukte bramen, bosbessen en frambozen verzamelde voor het avondmaal.

Een wolven­jong wilde ik zijn.

Later, toen ik een jaar of 10 was en helemaal opging in boeken die over zigeuners gingen, struinde ik door de duinen en verbeeldde me dat ik een zigeuner­meisje was. Ik was perfect gelukkig, voelde de brandende zon op mijn huid, luisterde naar het zoete gezoem van de hommels, hield van de scherpe punten van het helmgras tegen mijn kuiten en sprak een verzonnen zigeuner­taaltje tegen de kevertjes en lieve­heers­beestjes.

Nog later, een jaar of 15 was ik, schreef ik mijn eerste scenario, over een meisje dat achtergebleven was in een wereld waarin niemand nog in leven was.

Het verlangen naar ongestoord alleen zijn was allesoverheersend.

Nu ben ik het, al heel lang. Ik zei het al, ik ben er goed in maar soms slaat de eenzaamheid toe, als een dief in de nacht, ineens, en beneemt me de adem.

Het gebeurt als ik het het minst verwacht en begint met een kleine vonk die zich nestelt in mijn hart en zich daar een weg brandt. Bij het zien van twee oudjes die hand in hand op een bank zitten, wanneer ik langs een ballet­school loop en een groep meisjes allemaal samen – samen, daar gaat het om – de armen als een aureool rond hun hoofdjes zie heffen, wanneer iemand die ik voor vriend hield een gemene opmerking maakt, als er in gezelschap gelachen wordt en ik niet kan volgen en niemand me uitlegt waarom er nu precies gelachen wordt.

Vaak ben ik me pas uren later bewust van dat ziek­makende gevoel dat zich langzaam verspreidt in mijn lichaam. De vonk in mijn hart blijkt de kiem te zijn van een giftige wingerd die elke cel in mijn lijf bezet. In mijn borst zit een brandende bal die me ineen doet krimpen van pijn. Slapen lukt niet meer, ik bevind me in het lucht­ledige en zie geen uitweg.

Anderen opzoeken, het meest voor de hand liggende, zou je denken, is op dat soort dagen helemaal uit den boze, ik kan gewoon geen woord uit mijn keel krijgen.

In al die jaren heb ik geleerd dat het overgaat, dat ik die gruwelijke tijd moet uitzitten.

Ik weet dat ik die giftige plant te lijf moet gaan met schoonheid. Muziek, boeken, naar Mr. Wilson – mijn hondje – kijken, zijn dartele gehuppel door het park kan al voldoende zijn om die lustmoordenaar die eenzaamheid is, een koekje van eigen deeg te geven en plat te slaan als een vlo.

Even onverwacht als het gekomen is, verdwijnt het weer. Vaak op zonnige dagen, als alles in een vrolijk licht baadt en me toelacht. Als de ober van het restaurantje om de hoek me ongevraagd een glas offreert en lief naar me lacht, als ik een kinderlach hoor en aan Gloria, mijn kleindochter denk.