Direct naar artikelinhoud
Sport

Waarom u nooit over die bok heen geraakte

Nina Derwael valt in de prijzen, de rest van ons valt vooral op de grond in de turnles
Beeld Charlotte Dumortier

De Belgische gymnastes mochten op het EK in Glasgow dan in het edelmetaal bijten, de rest van ons is vaak minder happig op turnen, wellicht het resultaat van een boel onverwerkte trauma’s op school. De bok is niet toevallig de aardse gedaante van Satan.

Je handpalmen zweten, je knieën knikken, je armen voelen plots loodzwaar. Je denkt dat je gaat overgeven. Straks de spaghettisaus van je moeder op je sweater. Je haalt diep adem, focust op je doelwit, neemt een aanloop en knalt vervolgens keihard tegen het foltertuig aan. Een geluid dat je niet kan thuisbrengen blijkt toch uit jouw keelgat te komen. De enige volwassene in de zaal verlaat met de hand over haar mond de ruimte. ‘H-hallo, ja, spreek ik met de mama van Katrin?’

Koude rilling

Gymnastiek is, zeg maar, nooit echt mijn ding geweest. Ik keek de afgelopen week dus vol bewondering naar de prestaties van Nina Derwael en Axelle Klinckaert op het Europees kampioenschap in Glasgow. Liefst drie medailles brachten onze Belgische turnsters mee naar huis: goud op de brug, zilver op de balk en brons op de grond­oefeningen – van elke kleur eentje, zoals het hoort. Best indrukwekkend in de ogen van iemand met de sportieve vaardigheid van een pasgeboren hertenkalf met epilepsie. Zien hoe Derwael zich met gemak op de brug hees of hoe Klinckaert zich sierlijk over de mat bewoog deed me terugdenken aan de turnlessen uit mijn lagere- en middelbare­schooltijd. Herinneringen die voor een welgekomen koude rilling zorgden op hete dagen.

Ik ben niet de enige die posttraumatische-stress-symptomen ontwikkelt wanneer ze de geur van kinderzweet, vintage leder en muffe rubberen zolen voor de geest haalt. Uit zeer representatief onderzoek in mijn stamcafé en op de redactie van deze krant blijkt dat slechts weinigen echt warme herinneringen koesteren aan de lessen lichamelijke opvoeding. Vooral het toestelturnen en gymnastiek op de mat wekt veel onverwerkte emoties op. Begrijpelijk, want de bok is niet toevallig de aardse gedaante van Satan.

‘Ik ben een doorzetter, maar ik ben er te groot voor: fysiek ongeschikt voor gymnastiek’
Tomas Van Den SpiegelVoormalig topbasketter

“Ik herinner me nog hoe het meisje voor mij in de rij verkeerd neergekomen was na de bokkensprong en haar arm gebroken had. Ik moest daarna nog steeds springen van de leraar”, zegt Evelien met een flauwe glimlach. “Ik probeerde altijd te veinzen dat ik mijn maandstonden had wanneer het turnen was in plaats van sport”, weet Sarah nog. “Op een dag zag ik ballen in de zaal liggen, dus ik dacht dat de kust veilig was. Bleek dat we koprol met een bal moesten doen. Ik denk dat ik daar nog steeds letsels van heb”, zegt ze terwijl ze haar nek kraakt.

“Jullie hadden tenminste nog het excuus dat jullie ongesteldheid konden veinzen, ik heb waarschijnlijk mijn nageslacht aan diggelen gebeukt op de bok en de kast”, gromt Jeroen. “Het gekke is dat ik die dingen nu dus opzoek in tweedehands­winkels omdat ik vind dat ze het goed zouden doen in mijn interieur. Ik heb zelfs een klimrek. Is dat een vorm van het stockholmsyndroom?”

‘Miserie, miserie’

De zonderlinge sujetten die wél plezier hadden in het touwklimmen, radslagen of balklopen worden op een vreemde blik getrakteerd. “Wat? Ik ben gewoon goed in sport”, wimpelt Julie mijn ongeloof weg. Een these die niet per se voor alle sportievelingen opgaat. “Miserie, miserie”, zucht voormalig topbasketter Tomas Van Den Spiegel wanneer ik met hem herinneringen aan de les lichamelijke opvoeding ophaal. “Lopen of balsporten waren uiteraard geen probleem, zelfs de bok lukte nog een beetje, maar die kikvorssprong over de kast

of handenstand, dat was dramatisch”, zegt Van Den Spiegel, die tegenwoordig topsporters begeleidt via het bedrijf Sporthouse Group. “Om de een of andere reden slaagde ik daar niet in. Ik ben nochtans een doorzetter en zal dus niet snel toegeven dat ik iets niet kan, maar volgens mij ben ik daar te groot voor. Fysiek ongeschikt voor gymnastiek”, lacht hij.

'We spreken in onze sector regelmatig van de 'ten thousand hours of delivered practice': dat wil zeggen dat je ongeveer 10.000 uur training nodig hebt om echt top te worden in wat je doet'
Rudi FrankinouilleSportfysioloog Universitair ziekenhuis van Antwerpen

Het is een diagnose die onze veertienjarige zelf maar wat graag door een dokter had laten optekenen, maar klopt ze ook? Volgens Rudi Frankinouille, sportfysioloog bij het Universitair ziekenhuis van Antwerpen, is daar wel iets van aan. “Ieder lichaam is anders en heeft een andere gave voor sportspecifieke talenten”, weet Frankinouille. “Kracht, lenigheid, uithouding, snelheid, coördinatie en evenwicht zijn de basisvaardigheden, de aanleg daarvoor verschilt van persoon tot persoon en in elke sportdiscipline zijn andere vaardigheden belangrijk.”

Het kan dus best zijn dat jij wél uitblinkt in atletiek of volleybal, maar niet over de juiste vaardigheden beschikt om over de bok te springen, bevestigt Frankinouille. “Een bokkensprong vergt veel snelheid voor een goede aanloop, een juiste coördinatie zodat je jezelf goed afzet, en veel kracht in de armen en de schouders om je lichaam te dragen en naar de overkant van het toestel te katapulteren.” De meeste van die talenten zijn aangeboren. Je kunt ze cultiveren mits training, maar iemand die van nature leniger is of een beter evenwicht heeft zal altijd een streepje voor hebben op die specifieke gebieden. Je zou ook al veel moeten trainen om echt uit te blinken. “We spreken in onze sector regelmatig van de ten thousand hours of delivered practice: dat wil zeggen dat je ongeveer 10.000 uur training nodig hebt om echt top te worden in wat je doet.”

Bochten

Bovendien hadden we onszelf al op veel jongere leeftijd in letterlijke bochten moeten wringen als we een carrière als topturner ambieerden, weet de fysioloog. Elke sportdiscipline heeft namelijk haar piekmomenten – momenten waarop bepaalde ontwikkelingen gebeurd moeten zijn of mijlpalen gehaald. Wie op zijn tiende nog niet over een bok kan, hoeft dus niet meer te hopen op een plekje in ons olympisch team. “Turnen is een typische jeugdsport”, zegt Frankinouille. “Wie goed wil worden in gymnastiek kan daar maar beter op heel jonge leeftijd al aan beginnen.”

Die twee uurtjes lo per week maken van jou dus bezwaarlijk een nieuwe Derwael, toch is het nuttig dat we niet enkel rondjes lopen of trefbal spelen. “Met turnen train je zowat alle basisvaardigheden, en bovendien zet het in op core stability (rompstabiliteit, red.) – waar alle sporttakken ontzettend veel belang aan hechten”, zegt Frankinouille.

'Een van de redenen waarom de sprong over de bok niet lukt is angst', zegt Michel Vander Velpen, leerkracht lichamelijke opvoeding.Beeld Charlotte Dumortier

Michel Vander Velpen, leerkracht lichamelijke opvoeding bevestigt dat. “Turnen is – samen met zwemmen – een sport waarmee je je volledige lichaam in vorm brengt. Daarom wordt turnen vaak aangeraden als basis, om later misschien meer specifieke sporten te gaan beoefenen, waarbij je je gaat focussen op bepaalde spieren en vaardigheden. Turnoefeningen bewijzen dus zeker hun nut, maar ik merk dat dit niet altijd de oefeningen zijn die het best scoren in mijn lessen.”

De leerkracht geeft aan dat hij vooral enthousiasme oogst wanneer de minitrampoline wordt bovengehaald, of wanneer er balsporten in spelverband georganiseerd worden. Blijkbaar wordt er tegenwoordig zelfs gefrisbeed.

Koprol over de kast

“Het is mijn taak als leerkracht om mijn leerlingen te motiveren voor oefeningen waar ze misschien minder zin in hebben, maar ook om vertrouwen bij hen op te wekken. Want een van de redenen waarom de sprong over de bok niet lukt is angst”, weet Vander Velpen. “Als je dat ontleedt, is dat ook een behoorlijk indrukwekkende oefening, hé: je staat tien meter voor dat toestel en je moet een aanloop nemen die snel genoeg is zodat je goed gelanceerd wordt, maar het mag ook niet te snel zijn zodat je je bezeert bij het afzetten en het neerkomen. Als je dan de persoon die naast het toestel staat kunt vertrouwen, dan liggen de slaagkansen wel hoger.”

Toch kan hij er natuurlijk niet altijd zelf bij staan. “Toestelturnen gebeurt in een klas van 25 tegenwoordig dikwijls in groepjes om de leerlingen te blijven stimuleren en zodat ze niet te lang moeten wachten. Ze doen telkens een oefening en vervolgens schuiven ze door. Als leerkracht kun je je niet opsplitsen en zet je je bij het toestel waar de meeste kans is dat de leerling valt, bijvoorbeeld bij de koprol over de kast. Bij de overige toestellen wordt een sterke, betrouwbare leerling gezet, maar die boezemt natuurlijk niet altijd evenveel vertrouwen in.”

‘De laatste jaren staat het leeuwendeel van de punten op inzet. Bij sommigen zijn we al blij dat we ze aan het bewegen krijgen’
Michel Vander VelpenLeerkracht lichamelijke opvoeding

De typische turnoefeningen nemen volgens Vander Velpen wél af naarmate we ouder worden. “De laatste jaren staat het leeuwendeel van de punten op inzet – bij sommige leerlingen zijn we al blij wanneer we ze aan het bewegen krijgen. In de eerste jaren word je voornamelijk beoordeeld op vaardigheden, die bepaald worden door de eindtermen van de onderwijscommissie. Die worden regelmatig aangepast. Vroeger moest een kind in het zesde leerjaar kunnen zwemmen, vandaag moet het zich gewoon ‘kunnen redden in het water’ zonder een specifieke zwemstijl onder de knie te hebben. Ook de salto is verboden in het klassieke onderwijs, omdat er te veel ongelukken mee gebeurden. Het vak ‘lichamelijke opvoeding’ wordt dus wel degelijk geëvalueerd, het is niet ‘sport maar wat’.”

Hoopvol

Dromen van een betere wereld en een turnles zonder de bok voor onze kinderen zit er echter niet meteen in, al merkt Vander Velpen wel een hoopvolle evolutie. “In die 40 jaar die ik ondertussen les geef, merk ik wel dat het echte turnen van vroeger een steeds minder grote rol speelt. Balsporten en lopen winnen steeds meer terrein, al denk ik niet dat het toestelturnen ooit volledig uit het lessenpakket zal verdwijnen.”

“Eigenlijk zijn wij van nature geen turners, maar lopers, hé”, houdt Frankinouille ons aas voor de ogen. “Als onze voorouders slecht waren in lopen dan konden ze geen eten verzamelen. Vaak moesten ze uren achter een dier aanlopen voor het in elkaar zakte van vermoeidheid en ze het konden neerknuppelen en opeten. Marathons, dat zit in onze genen.”

Euh James, doe mij dan misschien toch maar die coopertest?