Direct naar artikelinhoud
Poëzie

“Een misverstand dat ik wel vaker tegenkom: dat het gedicht belangrijker is dan de bundel”

Ellen Deckwitz (°1982).Beeld Karoly Effenberger

Laatst moest ik op pad met een club prozaïsten en pas na tien bier werden ze echt vervelend.

“Aan je hoeveelste bundel werk je nu?”, lalde er een. “Je vierde? Waarom zou je zo’n heel boekwerk maken terwijl de meeste dichters om slechts één vers herinnerd worden?” Ik zei dat ik even naar het toilet moest, zette de rekening op zijn naam, verliet het pand en zo werd het toch nog een leuke avond.

Zijn opmerking spookte echter door mijn hoofd. Het is een misverstand dat ik wel vaker tegenkom: dat het gedicht belangrijker is dan de bundel. Een goed deel van mijn eigen poëzielol zit in het lezen en herlezen van bundels, om te zien hoe de dichter de verzen met elkaar laat contrasteren of elkaar laat verrijken. Hoe steeds terugkerende symbolen van een nieuwe laag worden voorzien. Compositie is binnen de poëzie een kunst op zich, net zoals het bij de betere muziek echt niet alleen om die ene hit gaat, maar evenzeer om de caleidoscoop aan sferen die een album kan oproepen.

Dit weekend las ik Het woedeboek van Roelof ten Napel, met afstand een van de beste poëzie-debuten van de afgelopen jaren. In amper zestig verzen wordt een hele geschiedenis uit de doeken gedaan. Centraal staat een jongeman die opgroeit op het platteland, in een streng-religieuze omgeving. Langzaam maar zeker kantelt zijn geloof, niet het minst doordat hij verliefd wordt op een jongen.

WOEDE

mijn bloed is op mij, zo spreekt de heere,
het roept uit de aarde omhoog, en
een donker slaat over mijn ogen –
ben ik mijn eigen hoeder?

wie heeft mijn ongevormd begin gezien,
kneedde mij uit adem en grond, wie
maakte mijn tong? Voorzag hij niet
de jongensborst waarvan die proeven zou?

mijn lichaam getuigt van een oeroud
woedend vuur, dat aan mij likt,
en van mij brandt, hoewel er niks verteert –

en daarin ergens leeft een hitte
die mij begeert, die ik begeer, waarin ik
opga, met ontzagwekkende dorst

Uit: Roelof ten Napel, Het woedeboek, Hollands Diep, 2018

Het knappe van deze bundel is dat ieder gedicht op zichzelf kan staan, maar dat de gedichten samen een indrukwekkende tragische vertelling vormen. Door de verliefdheid ontstaat er een kloof tussen de jongeman en zijn familie die het geloof van een zwarte rand voorziet. En zo veranderen bekende christelijke symbolen opeens van lading: de doornenkrans wordt ‘een nul van dorens rond mijn hoofd’. Wanneer een voorvader wordt beschreven, lezen we: ‘nooit nam hij zijn handen,/ legde hij zijn vingers in mijn haren./ Ons geslacht kent zulke zegens niet,/ er komt geen heil uit onze spieren, niet zo.’

In regels waarin kwistig naar het Hooglied en de psalmen wordt verwezen, bezingt de jongen zijn eigen zondige verlangens: ‘Ik geef hem mijn vallei vol doden, de wrok/ waarvan mijn hart nog brandt.’ Je weet, en dat is het knappe, op een gegeven moment niet meer of hij het tegen zijn geliefde, tegen zijn starre vader of tegen God zelf heeft. Door de nauwkeurige samenstelling verschuiven de accenten in deze bundel continu. Gedich­ten die los een liefdesgedicht zouden zijn, vormen door de rest van de tekst ook een afscheid van het vertrouwde. Kritische bespiegelingen over de kerk worden door het narratief dat de bundel verbindt, ook een verkapt oordeel over de voorouders.

Waarom zou je het als dichter bij één vers houden, als een bundel zo’n zee van mogelijkheden kan vormen?

Natuurlijk is het al knap als je één sterk gedicht schrijft, maar de ingenieuze wijze waarop de verzen elkaar in dit werk versterken, zorgt ervoor dat ze hoog boven zichzelf uitstijgen. Het woedeboek bewijst de meerwaarde van compositie. Waarom zou je het als dichter bij één vers houden, als een bundel zo’n zee van mogelijkheden kan vormen? En daarom blijven we schaven, schrijven, wandkleden van betekenis aan elkaar knopen, tot onze vingers ervan bloeden.