Direct naar artikelinhoud
Reportage

‘Tenderness, love and care: dat is het beste medicijn’

Een dag in het spoor van geriater Ann Vandenbroucke (47)
Beeld Illias Teirlinck

In de Woestijnvis-reeks Topdokters op VIER loopt een opvallende verschijning rond. Ann Vandenbroucke barst van de liefde voor haar oudere patiënten, met wie ze ook al eens een polonaise danst. En toch: “We werken ons hier allemaal kapot”.

Ze wijst naar haar manchetknopen. Die waren van hem. Bijna achttien jaar is hij dood, maar hij leeft voort op haar hemdsmouwen. Het zijn twee gouden A’s. De A van Adhemar. En de A van Ann. Haar grootvader was haar grote held. Een volksmens, zegt ze. Levensgenieter en bourgondiër. Iedereen kende hem in zijn Ieper. “Tot zijn 87ste is hij actief gebleven. Net als mijn grootmoeder. Toen ze al ver in de tachtig was, zat ze nog in haar tailleur achter de kassa van hun bedrijf. Ze handelden in auto-onderdelen. Mijn grootouders waren ook voortdurend in onze buurt. Alle schoolvakanties bracht ik bij hen door, in hun vakantiehuis in De Panne. Bij ons thuis aten ze elke middag en avond mee. Mijn zus en ik vonden het normaal. Eigenlijk zijn wij opgegroeid in een gezin van zes in plaats van vier. Waarschijnlijk heeft dat de kiem gelegd van oudere mensen graag te zien.”

Ann Vandenbroucke, geriater in het AZ Damiaan in Oostende, zat in haar tweede jaar handelsingenieur toen ze op een nacht in maart wakker schoot en dacht: ik moet geneeskunde gaan studeren. Ook al betekende het dat ze het familiebedrijf niet zou voortzetten, ze moest haar hart volgen. Met grootste onderscheiding studeerde ze in 1997 aan de KU Leuven af als arts. Het bedrijf in auto-onderdelen werd datzelfde jaar aan iemand anders overgelaten.

Vandenbroucke koos ervoor om zich in de geriatrie, in oudere mensen dus, te specialiseren. “Ik wilde de hele mens bestuderen en behandelen in plaats van me te beperken tot enkel één onderdeel. Dat ik minder zou verdienen dan mijn collega-specialisten, kon me niks schelen.”

Wie denkt dat geriatrie een trieste afdeling is in het ziekenhuis, is mis, zegt Vandenbroucke. “Er wordt hier heel wat afgelachen.” Dat ze daar zelf in belangrijke mate toe bijdraagt, blijkt als we haar een hele dag volgen. Haar omgang met de patiënten bestaat uit humor, empathie en menselijkheid. Bij meer dan één senior zien we de ogen fonkelen als Vandenbroucke in hun vizier komt.

We zien hen ook naar haar kleren kijken. Ja, haar outfits zijn al vaker een gespreksonderwerp geweest, glimlacht ze. Niet dat ze zich zo exuberant kleedt, maar bijzonder vinden de ouderen het blijkbaar wel. “Soms zijn de verpleging en ik hun enige bezoek van de dag, en dus probeer ik er wat schwung in te brengen.”

‘Soms zijn de verpleging en ik hun enige bezoek van de dag, en dus probeer ik er wat schwung in te brengen’
Ann Vandenbroucke

Soms gaat het nog verder dan dat. Ooit had Vandenbroucke een vrouwelijke patiënte met wie niemand contact kon leggen. Ze zat in een vergevorderde fase van dementie. “Op een dag stond ik naast haar terwijl ik een lange plooirok aanhad die uit heel veel stof bestond. En ineens nam ze die rok vast om hem van dichtbij te bekijken. Achteraf bleek dat die vrouw vroeger een naaister was geweest, en dat ze waarschijnlijk wilde zien hoe die rok gemaakt was. Ik was daar erg van aangedaan. Dat ik elke dag graag iets moois aantrek, betekent misschien meer voor hen dan voor mij, besefte ik toen.”

Dagelijks draagt Vandenbroucke de manchet­knopen van haar grootvader. “Door hem ben ik oudere mensen graag gaan zien, denk ik.”Beeld Illias Teirlinck

Nieuwe woonvormen

“Dag mevrouw.”

“Dag dokter Vandenbroucke.”

“Hoe is ’t? Beter, hè?”

“Ja, veel beter. Ik ben content dat ik over enkele dagen naar huis kan.”

“Ik heb gehoord dat de kinderen er wel mee inzitten om u weer naar huis te laten gaan. Ze zijn niet gerust omdat ge alleen woont.”

“Maar enfin, ze gaan me toch niet een in rusthuis stoppen, hè?”

“Weet ge wat? We gaan kijken met de sociaal assistent wat de mogelijkheden zijn. Of er thuis niet wat meer hulp kan zijn. Dat zou al goed zijn hè?”

Meestal is een acuut probleem de reden waarom ouderen op de vierde verdieping van het AZ Damiaan terechtkomen. Ze zijn gevallen, voelen zich niet goed, zijn verward, hebben hoge koorts. Maar daarnaast hebben ze vaak ook hart- of nierproblemen, of lijden ze aan parkinson of dementie.

Om die polyproblematiek zo goed mogelijk te behandelen, investeert het AZ Damiaan al enkele jaren in een multidisciplinaire aanpak. Naast geriaters en verpleegkundigen bestaat de dienst uit kinesisten, ergotherapeuten, sociaal assistenten, psychologen, logopedisten en een diëtist. “Alles begint met een bloedafname en het meten van de bloeddruk en de pols, maar zodra een patiënt binnenkomt, peilt de psycholoog naar het gemoed, achterhaalt de sociaal assistent hoe de thuissituatie is, brengt de arts de medische problemen in kaart, en probeert de ergotherapeut een beeld te krijgen van de dagelijkse handelingen die al dan niet nog mogelijk zijn voor de patiënt. Zo trachten we een zo precies mogelijke diagnose te stellen. Met het hele team zitten we ook wekelijks samen om elke patiënt te bespreken.”

‘Ik ga een patiënt niet zomaar de bittere waarheid in het gezicht gooien als hij daar niet klaar voor is’

De behandeling bij een oudere is altijd gebaseerd op evenwicht. “Eén medicijn kan bij onze patiënten alles uit balans brengen”, zegt Vandenbroucke. “Cardiologen of suikerspecialisten zijn soms te streng voor ouderen. Ze houden het totaalbeeld niet altijd in de gaten. Een patiënt met een te hoge bloeddruk heeft weinig aan bloeddrukverlagende middelen als hij daardoor meer valt en dus meer kans heeft om een heup te breken. En wat ben je met een hart dat voor 80 procent goed is als de nieren maar voor 20 procent functioneren? Wij zijn dan eerder blij als het 50-50 is.”

Soms blijven mensen maar even op de dienst, soms langer. “Iemand die op intensieve heeft gelegen en te veel pathologie vertoont om naar een revalidatiecentrum te gaan, kan bij ons revalideren. Als we zo’n patiënt na meerdere maanden uiteindelijk toch naar huis kunnen laten gaan omdat hij zo goed opgeknapt is, zijn we daar ontzettend blij mee. Dat zijn succesverhalen die je nooit meer vergeet.”

De mensen weer naar huis krijgen, dat proberen ze hier zo vaak mogelijk te bereiken. “En als we vermoeden dat het toch moeilijk gaat worden, doen we thuisobservaties: we gaan met de patiënt mee naar huis en bekijken in welke mate hij de dagelijkse dingen nog kan doen. Op basis daarvan wordt een heel zorgplan opgestart, met thuisverpleging, poetshulp enzovoort.”

Schrijver Marnix Peeters vroeg zich onlangs in een interview in deze krant nog af waarom we niet creatiever omspringen met ouder wordende mensen. Waarom richten we geen huizen op, zei hij, waarin drie à vier senioren samenwonen, ze elk hun aparte ruimte hebben en voldoende hulp krijgen, maar op die manier toch niet geïsoleerd hoeven te leven?

Het is de uitdaging van de toekomst, knikt Vandenbroucke. “Er zullen andere woonvormen moeten gaan komen. Mensen die een zekere levensstandaard hebben gehad, willen graag ook in een comfortabel woon-zorgcentrum terechtkomen, maar wie kan dat nog betalen? Zelfs een ‘gewoon’ rusthuis wordt stilaan onbetaalbaar.”

Toen Vandenbroucke in het begin van haar carrière een paar woon-zorgcentra bezocht, kreeg ze daar achteraf wel eens nachtmerries van, vertelt ze. “Vreselijke plekken heb ik gezien. In vijftien jaar is er gelukkig veel veranderd, maar ik weet niet of ik zelf zou kunnen aarden in zo’n centrum. Soms zijn families zelfs blij dat hun vader of moeder even naar het ziekenhuis moet, omdat er dan tenminste personeel is voor hen. Straf. Wij zitten hier zelf met een permanent tekort aan tijd en mensen, en dan is het in sommige rusthuizen blijkbaar nog erger. Dat is toch niet normaal?”

Ann Vandenbroucke: “Voor mij is het belangrijk om de patiënten graag te zien.”Beeld Illias Teirlinck

“Dag mevrouw.”

“Dag dokter.”

“Hoe is ’t met den asem?”

“Nog een beetje kort.”

“’t Zal wel, ge hebt een lelijke longontsteking. Goed dat ge binnengekomen zijt in ’t ziekenhuis. De medicamenten gaan die beestjes nu uitroeien. Hebt ge een beetje kunnen slapen?”

“Nee, niks.”

“Oei, hoe komt het? Waart ge te kort van asem? Of hebt ge liggen piekeren?”

“Nee, ze hebben mijn slaappil te vroeg gegeven. Om kwart voor acht al. Thuis pak ik die pas om tien uur.”

“Ah, ik ga zeggen dat ze uw pilleke later moeten geven. Zijt gij zo een nachtuil dan?”

“Nee, ik heb altijd veel gelezen ’s avonds. Nu zie ik wel niet meer zo goed. Maar den oogmeester kan er niks meer aan doen, zegt hij. Ik word 94.”

“Echt? Dat zoudt ge wel niet zeggen. Ge ziet er zeker tien jaar jonger uit. Ge zijt goed bewaard, amai.”

“Ja, maar ik begin het wel te voelen. ’t Wordt lastiger. Ge geneest niet meer zo gemakkelijk. Een longontsteking duurt langer als ge oud zijt.”

“Dat is juist, maar ik vind dat ge het heel goed doet. Zeg, wat hebt ge vroeger gedaan? Hebt ge gewerkt? Of waart ge huisvrouw?”

“Huisvrouw. In onzen tijd was het nog geen mode om te gaan werken. Ik heb één dochter. En twee kleinkinderen en vier achterkleinkinderen.”

“Dat is een schone bende.”

“Ja, en ze komen me alle dagen bezoeken.”

“Ge zijt graag gezien dan. En woont ge nog thuis?”

“Nee, ik zit in ’t rusthuis.”

“En zijt ge content daar?”

“Ja.”

“Ik ga nog een keer in uw decolleté kruipen om te luisteren met mijn stethoscoop, is ’t goed? (luistert) ’t Is al veel beter. Er komen al geen fluimen meer naar boven. Zit ge goed zo in uw stoel? Moet ge geen kussen hebben?”

“Nee, dank u, dokter. Kom nog eens terug, hè.”

“’t Zal wel zijn. Ge gaat mij nog geregeld zien. Ik ga u in de gaten houden, hè, dat weet ge.”

Ann Vandenbroucke maakt er een punt van om tijdens haar ochtendlijke ronde met elk van haar patiënten een gesprek te voeren. “En de mensen moeten verstaan wat ik zeg. Het gebeurt nog altijd dat mensen na een gesprek met een dokter aan de verpleging vragen wat hij of zij gezegd heeft, omdat ze het niet begrepen hebben. Dat wil ik niet.”

Of ze de dingen soms verbloemt? “Ik zou het woord ‘verbloemen’ niet gebruiken, maar ik ga een patiënt niet zomaar de bittere waarheid in zijn gezicht gooien als hij daar niet klaar voor is. Bij mijn eigen grootvader heb ik beslist om hem niet te vertellen dat hij kanker had. Omdat ik wist dat hij bij dat woord alle moed zou verliezen. Hij zou niks anders meer doen dan huilen en zich helemaal laten gaan. (stilte) Dat was erg lastig voor mij. Dan vroeg hij mij: ‘Anneke, hoe komt het toch dat ik mij zo moe voel?’ En dan zei ik: ‘Opa, je bent gewoon stilletjes aan het achteruitgaan.’ Achteraf gezien is het een heel goede beslissing geweest om hem het woord kanker te besparen. Maar voor mij was het wel een innerlijke strijd.”

‘Bij mijn eigen grootvader heb ik beslist om hem niet te vertellen dat hij kanker had. Omdat ik wist dat hij bij dat woord alle moed zou verliezen’

Onlangs had de dokter een tachtigjarige patiënt met een pancreastumor. “Tegen hem heb ik niet gezegd dat hij terminaal was en snel zou doodgaan. Wel dat hij een uitgezaaid letsel had waar nog maar weinig aan te doen was. Aan de familie heb ik verteld dat het snel kon gaan. Hij wilde nog zo graag naar huis, en dat is nog net gelukt. Enkele dagen later is hij gestorven. Had hij zich tijdens zijn laatste dagen beter gevoeld als ik wel met die woorden ‘tumor’ en ‘terminaal’ gezwaaid had? Ik betwijfel het.

“De ene wil misschien een exacte diagnose en prognose, iemand anders wil dat misschien helemaal niet. Als dokter zal ik bij ieder individu afwegen hoe ik mijn boodschap ga brengen. Als een patiënt het mij uitdrukkelijk vraagt, lieg ik nooit. Een patiënt heeft recht op de waarheid. Maar hij heeft evengoed het recht om het níét te willen weten.”

Dansende dokter

Haar zorgzame, bijna amicale houding tegenover de patiënten, daar staat Vandenbroucke om bekend. Bij de vraag of ze wel genoeg afstand heeft, fronst ze haar wenkbrauwen. “Voor mij is het belangrijk om de patiënten graag te zien. Als iemand mij vastpakt, dan is dat zo. Ik ben een dokter, maar ik ben in de eerste plaats een mens. Trouwens, het is niet omdat ik laagdrempelig ben, dat ik daardoor minder respect van mijn patiënten krijg of ze me niet professioneel vinden. Integendeel, ik denk juist dat ze mij vertrouwen omdat ik zo begaan ben met hen. (denkt na) Afstand, goh. Er zijn ook dokters die vinden dat je met de verpleging geen te nauwe band mag hebben. Maar ik weet wel dat ik heel veel aan mijn verpleging kan vragen. Ze hebben veel voor mij over, en ik voor hen. Omdat ik zo dicht bij hen sta, voelen ze zich mee verantwoordelijk voor de dienst.”

Polonaise!Beeld Illias Teirlinck

Op de afdeling psychogeriatrie, waar patiënten met bijvoorbeeld wegloopgedrag en ernstige gedragsproblemen verblijven, is het vandaag toevallig dansnamiddag. En dus wordt er gedanst. De dj, een man van in de zeventig die hier vrijwillig plaatjes draait, weet wat zijn publiek graag hoort. ‘Ik blijf je altijd trouw’, kweelt iemand op cd, en alsof het vanzelfsprekend is, volgt direct daarna de vogeltjesdans.

Vandenbroucke aarzelt niet. Ze staakt haar ronde met de stethoscoop, zet zich midden op de dansvloer, klapt in de handen, gaat door de knieën, schudt met het achterwerk en grijpt de arm van een danspartner, wat nu eenmaal de vereisten zijn van deze oerklassieker. Het kost haar duidelijk geen enkele moeite. We checken toch even bij de hoofdverpleegster of de dokter dit vaker doet, of enkel nu de krant er is. “Niks van”, zegt Nathalie, “ze kan het niet laten. Of dit de gewoonte is bij de artsen? Een andere dokter heb ik hier nog nooit zien dansen.”

De dj zit te glunderen. En dan moet de volgende plaat nog komen. Die zal pas succes hebben, weet hij. Hij krijgt gelijk. ‘Heb je even voor mij?’ doet ook in dit ziekenhuis iets onverklaarbaars met de lijven. Iemand zet de polonaise in, en bijna de hele zaal wil mee het nummer van Frans Bauer vieren.

Een man en een vrouw blijven dicht bij elkaar aan tafel zitten en kijken naar de dansende rij mensen die ritmisch voorbijtrekt. Hij heeft zijn hand op haar knie gelegd. Ze zijn een koppel, horen we even later, en zitten hier samen op de afdeling. Zij lijdt steeds meer aan dementie, hij kan de zorg voor haar niet meer aan. Over enkele dagen zullen ze samen naar een woon-zorgcentrum gaan.

‘Als ik dement word, hoeven ze mij geen spuit te geven zolang ik nog wat ambiance kan brengen’

Of fotograaf Illias een portret van hen wil maken, vraagt de vrouw plots. De man begint te huilen. Om wat is, om wat was, om wat nog komen moet misschien. Maar dan lacht hij naar de camera. En naar zijn vrouw. ’Mooi, mooi, mooi zijn alle vrouwen’, zingt Luc Steeno, en ook de dj wiegt weer mee.

Kracht en levenslust

Ann Vandenbroucke is ook LEIF-arts. Die zijn speciaal opgeleid in het thema levenseinde. Niet elke geneesheer kent het verschil tussen een negatieve of positieve wilsverklaring, legt Vandenbroucke uit, kent de mogelijkheden van palliatieve zorg, of weet hoe de euthanasieregeling precies in elkaar zit. Over al die zaken kan een LEIF-arts andere dokters adviseren.

Vooral euthanasie is een onderwerp waar veel over wordt gesproken, maar waar zo mogelijk nog meer misverstanden over bestaan. Voor de duidelijkheid nog eens: euthanasie kan enkel gebeuren op vraag van een wilsbekwame patiënt, bij een ongeneeslijke aandoening met ondraaglijk lijden. Bijkomend advies van een tweede of derde arts is noodzakelijk. Bovendien moet de vraag meermaals gesteld worden, en mag er geen druk van buitenaf zijn.

In 2018 kregen 2.357 mensen – voornamelijk tussen 60 en 89 jaar – in België euthanasie, bleek vorige week nog uit cijfers van de federale overheidsdienst Volksgezondheid. Hoeveel procent van het totale sterftecijfer dat bedraagt, is nog niet bekend, maar afgaande op de stabiele sterftecijfers van de laatste tien jaar zou het gaan om iets meer dan 2 procent.

Hoewel Vandenbroucke in het begin van haar carrière dacht dat er veel vraag naar zou zijn, is dat niet zo, vertelt ze. “De meeste ouderen hebben echt nog veel kracht en levenslust.”

Als iemand euthanasie vraagt, is dat soms op een moment waarop hij of zij de moed verloren heeft, zegt ze. En dus moet een arts zo’n vraag in alle rust bekijken. “Je moet je afvragen waarom die nood er is. Soms kan medicatie er ook voor zorgen dat iemand zich minder angstig of depressief voelt. Als iemand terminaal ziek is, is er weinig twijfel, maar bij louter psychisch lijden denk je toch meer dan twee keer na.”

Vandenbroucke vertelt over een vrouw met beginnende dementie die ze al jaren geleden leerde kennen. Als het echt niet meer ging, wilde de vrouw euthanasie, had ze altijd gezegd. “Ik moest mee waken over haar wilsbekwaamheid. Jarenlang bleef het bij geheugenproblemen zonder een al te grote weerslag op haar dagelijkse activiteiten. Haar wereld kromp wel wat, maar elke keer raapte ze haar moed weer bijeen en konden we het nog wat uitstellen. Maar plots ging ze cognitief duidelijk achteruit en raakte ze meer en meer ontredderd. Ik wist dat haar wens niet meer ingewilligd zou kunnen worden als we nog lang zouden wachten. Op zo’n moment is het mijn verantwoordelijkheid om haar verder te helpen, zoals ik had beloofd. De euthanasie is toen uitgevoerd. Ik kon daarmee leven, omdat ik wist dat die vrouw een hoop lijden en miserie werd bespaard. Ook omdat ik als arts met haar een hele weg had afgelegd.

“Zomaar ergens komen opdraven met een spuit in mijn hand bij iemand die ik niet ken, dat wil ik niet. Voor mezelf moet ik weten dat we alle alternatieven uitgeprobeerd hebben. Als die niets meer opleveren, is euthanasie een begrijpelijke keuze, vind ik. Dan mag je je staart niet intrekken als dokter. Integendeel, dan moet je er staan voor je patiënt.”

Grenzen verleggen

Geen controle meer hebben over lichamelijke of mentale impulsen, het is voor veel mensen een doemscenario. Niemand wil graag die weg op, beaamt Vandenbroucke. “Ik ben zelf ook bang voor dementie. Maar aan de andere kant: elke patiënt met dementie is anders. En je bent niet van de ene op de andere dag helemaal dement. In de media wordt meestal het eindstadium in beeld gebracht, waar mensen in foetushouding liggen en niets meer kunnen zeggen. Maar mijn ervaring is dat mensen in vroegere fases ook nog kunnen genieten van het leven. Ik zie ook dat mensen hun grenzen verleggen. Vaak wordt gezegd: als ik niet meer zelfstandig kan eten en naar het toilet gaan, hoeft het voor mij niet meer. Wel, ik heb al meermaals gezien dat zo iemand het dragen van een pamperbroekje uiteindelijk dan toch niet zo onoverkomelijk vindt. Als ik dement word, hoeven ze mij geen spuit te geven zolang ik nog wat ambiance kan brengen. Als ik de hele dag zit te schreeuwen, agressief ben en een kwelling word voor mijn omgeving, dan zou ik er ook liever niet meer zijn.”

Grenzen verleggen
Beeld Illias Teirlinck

Vandenbroucke begrijpt de vraag naar uitbreiding van de euthanasiewet voor dementerenden die niet meer wilsbekwaam zijn, maar het is een heel moeilijke thematiek, vindt ze. “Als de patiënt het niet meer zelf kan vragen, wie van de familie moet dan beslissen wanneer het genoeg geweest is? En hoe kunnen we zeker weten of iemand met dementie zo ongelukkig is dat hij dood wil? En wat als men via een voorafgaande negatieve wilsverklaring euthanasie heeft gevraagd bij een gevorderde fase van dementie (voor alle duidelijkheid: wat nu niet kan, red.), en dat die persoon in die fase toch niet meer dood wil maar dat niet duidelijk kan communiceren? Dat is veel om over na te denken.”

‘We hebben steeds minder tijd voor de mensen. Terwijl zij onze corebusiness zijn’

Als het nu lijkt alsof de dood voortdurend om de hoek loert bij de geriatrie, dan klopt dat niet, benadrukt Vandenbroucke. “Wij hebben hier niet meer overlijdens dan op andere diensten. Levenseinde is hier natuurlijk wel een thema. Onze mensen beseffen dat ze niet meer zo heel lang te leven hebben. Als ik iemand verlies, vind ik dat altijd erg. Maar iemand die sterft op geriatrie heeft wel een heel leven gehad. Dat is op andere afdelingen niet altijd zo. Kinderen of jongvolwassenen moeten afgeven, ik zou dat niet aankunnen, denk ik.”

Loodzware job

Wat ze in de voorbije vijftien jaar van haar patiënten heeft geleerd? “Soms beginnen mensen uit zichzelf over hun leven te vertellen. Of laten ze foto’s zien van vroeger. En dan besef je weer dat die mensen ooit jong zijn geweest, en dat iedereen een heel verhaal met zich meedraagt. Dit is bovendien een generatie die het niet gemakkelijk heeft gehad en extreme evoluties heeft gekend. Eén of twee oorlogen meegemaakt, de auto leren kennen, het vliegtuig, de tv, de telefoon. De gezinnen waren vaak ook groot – tien kinderen, het was geen uitzondering – en van studeren was voor velen helemaal geen sprake. Scheiden werd niet gedaan, homo of lesbisch zijn was uit den boze. Die mensen zijn echt in een andere wereld opgegroeid, en dat is nog geen honderd jaar geleden. Ik vind dat immens als ik daarover nadenk. Als ik dan bekijk wat we vandaag allemaal hebben en kunnen, vraag ik me soms af of wij zoveel gelukkiger zijn. Ik weet het niet.”

Ann Vandenbroucke kent de worstelingen van de moderne werkmens. Het is een loodzware job, vertelt ze. “We werken ons hier allemaal kapot. Het zal weinig uithalen, maar ik ga het toch zeggen: wij moeten meer personeel hebben. En de hoeveelheid administratie is werkelijk hallucinant. We hebben steeds minder tijd voor de mensen. Terwijl zij onze corebusiness zijn. Dit is een job die heel veel voldoening geeft, maar die voldoening verdwijnt als je het gevoel hebt dat je constant tekortschiet. Ik maak me echt ongerust over het aantal burn-outs dat op ons gaat afkomen. De werkdruk is extreem. De managers die vanuit hun ivoren toren beslissingen nemen, zouden beter eens komen meedraaien op de werkvloer, dan zouden ze misschien een ander beleid voeren.”

En dan is er nog dat eeuwige probleem van combinatie werk en gezin. Met een echtgenoot die de hele week in het buitenland zit voor zijn werk, staat Vandenbroucke zo goed als alleen in voor het huishouden en de kinderen.

“Ik heb wel een poetshulp, maar om een huis op orde te houden, moet je zelf natuurlijk ook iets doen. En als er chaos in mijn huis is, kan ik geen rust vinden. Een lange werkdag gecombineerd met wassen, boodschappen doen en ’s avonds nog een deftige maaltijd op tafel brengen: het is vaak kunst- en vliegwerk. En dan moet ik mij daarna nog door de hospitalisatie- en consultatieverslagen voor de huisarts worstelen. Bovendien willen mijn twee dochters van 13 en 15 ook weleens dat hun moeder ’s avonds niet wéér aan haar bureau zit.”

Dus ja, het is zwaar, zegt ze. Soms voelt ze zich een uitgeperste citroen. Vraagt ze zich af of dit het nu is, zo hard werken en voor niets of niemand tijd hebben. “Maar meestal kom ik tot de conclusie dat ik het er blijkbaar toch voor over heb. Dat ik niet anders kan en niets anders wil.” (lacht)

Op vrijdagavond, nadat ze de deur van haar privépraktijk (want die is er ook nog) heeft dichtgetrokken, krijgt ze meestal weer moed, vertelt Vandenbroucke. “Dan plof ik in de zetel, kijk ik met de kinderen naar iets onnozels op tv, eet ik een zak chips leeg, en trek ik een fles cava open. Vooral dat laatste helpt goed.” (lacht)

Ja, met twee diploma’s zou ze ook een andere job kunnen doen. Zelf in het ziekenhuismanagement terechtkomen, bijvoorbeeld. Maar daar wil Vandenbroucke niet van weten. Menselijk contact is echt iets wat ze nodig heeft, vertelt ze. En wat vooral de patiënten heel hard kunnen gebruiken. Want niet alles is met medicijnen op te lossen. “Weet je wat ik altijd zeg? Het beste medicijn is TLC. Tenderness, love and care. Het klinkt een beetje duf, maar het is wel waar.” De dokter als het pilletje van de dag? “Exact. De zon in huis brengen, de mensen doen lachen, moed geven: dat is essentieel, denk ik.”