Direct naar artikelinhoud

'Claus verdient miljoenen en ik moet alles voor niets doen'

Een voorzichtige vriendschap die omsloeg in nauwelijks verholen vijandschap. Louis Paul Boon had het knap lastig met de roem van Hugo Claus en spuwde steeds giftiger zijn gal, zo blijkt uit een onderzoek van Boon-biograaf Kris Humbeeck in het tijdschrift Zacht Lawijd.

"Nu ben ik de grootste", zo fluisterde Hugo Claus op 15 mei 1979, wanneer hij Louis Paul Boon ten grave helpt dragen en een witte fresia op de kist van de schrijver van De Kapellekensbaanlegt. Diverse getuigen registreren onthutst Claus' woorden. Het zoveelste bewijs van de scherpe concurrentieslag waarin Boon en Claus destijds verwikkeld waren.

Eindelijk kon Claus die "tegelijkertijd potsierlijke en begerenswaardige eretitel" dragen van beste Vlaamse auteur. Dat schrijft Boon-biograaf Kris Humbeeck in een ontluisterend artikel over de "lastige vriendschap" tussen beide heren. "Samen gingen jullie door het literaire leven als de Grote Twee en laten we er niet flauw over doen, dat was er voor jullie algauw een te veel." Gegoten in een open brief aan Hugo Claus verscheen het minutieuze relaas van Humbeeck zopas integraal in het literair-historische tijdschrift Zacht Lawijd.

Toch was het vooral Boon die gaandeweg behoorlijk nijdig en jaloers werd op Claus, de mondaine schrijver en klasbak bij wie alles scheen te lukken. In het onvoltooide Dagboek van meneerke Boin spuwde Boon in 1979, kort voor zijn dood, volop zijn gal. Boon schilderde Claus af als een geldwolf die maar voor de schijn zijn links engagement tentoon spreidde. "Zes miljoen alleen al voor het schrijven van een snertding over Rubens op teevee", hekelde Boon. "Claus verdient miljoenen en ik moet overal en alles steeds maar voor niets doen."

Uitgeknipte filmsterren

En hij smaalt over Claus, die op de beeldbuis kwistig interviews weggeeft: "Ik beluisterde hem, hij had weer helemaal niets te zeggen. Alleen techniek en nog eens techniek. Ik ben blij geen literator te zijn." Dat was ongetwijfeld "een literaire poging tot karaktermoord", noteert Humbeeck. Claus zelf ventileerde zijn gram over Boon nimmer zo openlijk.

"De elegante Claus liet nooit meer dan minzaam verhulde irritatie blijken. En dat was chic van hem", zegt Kris Humbeeck, gevraagd naar enige toelichting. "Het had nochtans een legendarische vriendschap kunnen worden. Maar Boon, die 17 jaar ouder was dan Claus, wilde zo vreselijk graag fungeren als leermeester voor het wonderkind. Probleem was dat ze allebei mateloos literair ambitieus waren. Ook gaapte er gaandeweg een generatiekloof, terwijl Boon bleef kampen met een minderwaardigheidscomplex, hij voelde zich tot de laatste snik te zeer 'Boontje' uit het kleine Aalst'."

Een eerste schampschot van Boon kwam er tijdens hun samenwerking bij het tijdschrift Tijd en Mens, bij de verschijning van De hondsdagen(1952), de tweede roman van Claus. In een kritiek degradeerde Boon het boek tot "het flutterige product van een speelvogel". Humbeeck: "Dat moet keihard aangekomen zijn, maar Claus incasseerde, hij gaf later toe dat De hondsdagenniet zijn beste werk was. Toen De verwonderinguitkwam, liet Boon wel zijn waardering blijken. Maar hij besefte ook dat er toen twee meesters waren." Claus bleef intussen in feestredes Boon hoffelijk prijzen.

Toch werd het water steeds dieper tussen beide heren: "Boon keek vooral met enige jaloezie naar de flair en glamour van Claus, die in woord en daad zijn afkomst uit een katholiek Vlaams-nationalistisch nest oversteeg. Zeker toen Claus Elly Overzier en de filmwereld leerde kennen en zich internationale allure aanmat, wekte dat wrevel op bij Boon, die geen globetrotter en netwerker was. Hij moest het met uitgeknipte papieren filmsterretjes doen." Dat Claus als plastisch kunstenaar flink hoger werd ingeschat dan zondagsschilder Boon, bleek al evenzeer een splijtzwam.

Helemaal fout liep het in 1966 tijdens de première van Peter Schats opera Labyrint in Amsterdam, gebaseerd op Boons roman De paradijsvogel. In dat artistieke epicentrum belandde Boon tussen Mulisch en Claus, die zich zeer in hun nopjes toonden. Maar "manneken Louis, de authentieke volksschrijver" was vernederd, herkende niets van zijn werk in de compositie en voelde zich genaaid door "een stel pseudoprogressieve potsenmakers", aldus Humbeeck.

Zelfs toen Boon in de jaren zeventig grote successen boekte met zijn Daens-boek en genoemd werd voor de Nobelprijs, bleef hij zich miskend voelen. "Zijn late, venijnige oprispingen tegen Claus passen enigszins in het zwart-romantische cultuurpessimisme, dat hij in latere boeken Als het onkruid bloeit en Memoires van de heer Daegemantentoon spreidde."

Toen Claus in 1977 door de PEN-club op zijn beurt voorgedragen werd voor de Nobelprijs, was Boon nog meer op zijn tenen getrapt. Hij vond het een beloning voor diens revolutionaire pose. "Ondanks die ideologische onverenigbaarheid én animositeit, zie je uiteindelijk toch frappante parallellen in hun werk", concludeert Humbeeck. "Eén ding is zeker: zonder De Kapellekensbaanzou Het verdriet van Belgiënooit in die vorm geschreven zijn."