Direct naar artikelinhoud

Je grootste obstakel ben je zelf

Dit even grappige als intrieste portret van een folkartiest in het Greenwich Village van 1961 is vintage Coen, een monument van stijl en understatement.

Wie denkt van folk te moeten houden om in het hoofd van Llewyn Davis te kruipen, heeft het mis. Hoe groot de affectie van de Coens voor de vergeten hoeken van de populaire muziek ook is, en hoe gezaghebbend de muzikale leiding van T Bone Burnett (O Brother, Where Art Thou?), dit is niet zomaar een film over de New Yorkse folkscene van begin jaren 60. De melancholische herschepping (met Amélie Poulain-cameraman Bruno Delbonnel achter de camera in plaats van Roger Deakins) is er een om het collectieve geheugen te bezetten, want ook een hommage aan de direct cinema, het docugenre dat even voordien ontstond en als een fly on the wall de waarheid achter de naakte werkelijkheid zocht.

Oscar Isaac, zelf muzikant, speelt met hondenogen en onderhuidse ergernis de waarheid van een man die zijn eigen grootste obstakel blijkt te zijn. Hij doet verwoede pogingen om te leven voor de kunst, maar mist net dát wat hem van zijn kunst zou kunnen doen leven. Llewyn Davis bestaat niet echt, maar denkt dat het de rest van de mensheid is die niet bestaat. "Exist? That's what we do outside of showbusiness?", vraagt zijn zus spottend. Voor de vrouw die hij zwanger maakte, is hij een A-hole. Hij slaagt erin iedereen van zich te vervreemden, en in zijn dwaaltocht van sofa naar sofa raakt hij ook nog eens de rosse kat van een gastheer kwijt. Snorhaar neemt de artiest op sleeptouw door de stad, raakt een gevoelige snaar.

Leven is missen

Uiteindelijk komt de waarheid uit de mond van de businessman: "I don't see a lot of money here." Al zingt de jongen nog zo engelachtig, en heeft hij de vinger aan de pols van de folkscene, leven is steeds missen. In een club verschijnt Bob Dylan, die alle traditionele folksingers van het moment zou dwingen de standards te vergeten en songwriters te worden. En zo wordt terugblikkend het openingsliedje van de film, gezongen door de held, ook de conclusie: 'Hang Me, Oh Hang Me.'

De 16de film in 30 jaar van de broers Coen lijkt aanvankelijk anders dan anders, losser, lichter - jazzier. De film speelt echter komedie, ergens waar realiteit in surrealiteit omslaat, en de lichtste toets hard aankomt. Ergens tussen that Barton Fink feeling', het boosaardig spottende van Fargo, de liefde voor muziek van O Brother Where art Thou? en het laconieke van A Serious Man.