Direct naar artikelinhoud

Terug naar Hugo Claus

Vorige vrijdag en zaterdag vond in Oostende de eerste officiële hommage aan Hugo Claus plaats. Twee dagen lang bracht kunstencentrum Vrijstaat O. samen met de Provincie West-Vlaanderen hulde aan de dichter-schrijver, schilder, filmer, levenskunstenaar én West-Vlaming Hugo Claus. De Nederlandse schrijver en dichter Gerrit Komrij sprak er ook de allereerste Clauslezing uit, die wij u hier integraal presenteren.

brengt eerbetoon aan de meester tijdens de eerste officiële hommage in Oostende

Nu ben ik zelf oud, een getruffeerd karkas, een man die voor het eerst ten volle het gedicht begrijpt waarin wordt gesproken van “ziek van begeerte, en geketend aan een stervend beest” - en ik voel me een tijdgenoot van Hugo Claus, een reisgenoot, een familielid, van verre en met de hoed in de hand, maar familie. Jonge mensen worden naar elkaar toegezogen, magneetstof, oude mensen groeien tergend traag naar elkaar toe, een verbroedering die knarst en kraakt bij gebrek aan steigers, takels en brandstof.

Oud zijn is geen onverdeeld genoegen, om het mild uit te drukken - voor Hugo Claus moet de ouderdom speciaal onwelkom zijn geweest, want de zin van zijn leven was dat in de machinerie alle raderen liepen, alle ventielen zuchtten, alle wijzers uitsloegen, trillend op de rand van het alarmrood, en dat alle tandjes snel en venijnig in elkaar grepen.

Verval verbroedert en de dood maakt ons tot lotgenoten.

Zandhappers zijn we, stuifsneeuw.

Maar naast de tijdloosheid en de stilstand van de ruïne zijn er de kalender en de chronologie, en dan besef ik dat Hugo Claus al een ster was toen ik op school zat. Op die leeftijd loopt er een onbegrijpelijk parcours van het ene jaar naar het daaropvolgende, tussen de generaties gaapt een kloof. ’t Verschil tussen een baviaan en een kuiken is niets vergeleken bij het verschil tussen iemand die een ster is en iemand die zijn eerste letter nog moet publiceren.

Elke beginnende schrijver, elke nog-niet-schrijver die weet dat hij is gedoemd tot schrijven, kent een schrijvershemel waaronder hij opgroeit. Zoals een hond in een drukke winkelstraat, vol mensenbenen en karrenwielen en wandelstokken en dansende beren, onmiddellijk andere honden herkent, zo herkent een schrijver schrijvers. Hij herkent ze aan zijn firmament als dwaalsterren, als snel uitdovende meteoren of als sterren van de eerste orde.

Sommigen trekken uit dit primitieve gedrag, als men nog een aankomend schrijver is, de conclusie dat men voor de rest van zijn leven tot omgang met schrijvers is veroordeeld. Dat schrijvers een maatschappij op zichzelf vormen, ver buiten het mensengewoel. Maar het is heel goed mogelijk zich aan dit doemscenario te ontworstelen. Het is heel goed mogelijk zich verwant te voelen met karakters en mentaliteiten, ondanks het feit dat daar schrijvertjes aan hangen.

Ik ben opgegroeid onder een koud gesternte. De dominante literatuur van mijn studentenjaren was een literatuur van schoolmeesters, zelfbewierokers en krachtpatsers. Om schrijvers als Hermans en Reve, toch de bakens voor elke ambitieus aanstormend talent, hing een sfeer van bedomptheid, van afweer, van afgeknepenheid, van kom-niet-te-dicht-in-mijn-buurt en van jaloezie.

Ik heb het niet over hun literaire kwaliteiten, maar over het beeld dat aan ze kleefde. Er zat iets absolutistisch en dictatoriaals aan. Waar deze nieuwe goden hun stap hadden gezet aarzelde het gras om verder te groeien. Ze waren kinderen van de oorlog en ze waren gewend oorlogje te spelen.

Tussen die sterren zweefde ook Hugo Claus. Als je aan Hugo Claus dacht was ineens de benauwdheid verdwenen. Niets meer van een bang, hyperkritisch beloeren van de concurrent.

Alleen al de ruimte die hij schiep tussen het schoolmeesterschap en zichzelf werkte verademend. Niet de zweep, maar de koninklijke staf.

Ineens lucht.

Ik voelde het, al wist ik het niet precies op waarde te schatten. Aan de ene kant had je de monomane gifkikkers, de hooghartige eenlingen en de kostelijke betweters in hun zwarte strijd tegen een zwarte wereld, en aan de andere kant was er dat ongrijpbare beeld van iemand die weliswaar ook de boel aan zijn laars lapte maar die dat deed in vrijheid, in een verademende vrijheid, in een lichtwak van teamwork en overdaad. Zo’n kameleon had duidelijk zijn bekoring tussen de adelaars en ratelslangen. Het beeld was er, het beeld volhardde, ook al had de koudheid van de andere sterren mij bevroren. Ik moest nog ontdooien, en Hugo Claus was de oorspronkelijke vonk.

Het sluimerde in mijn onderbewustzijn: zo kon het dus ook. De benauwenis ontgroeien en het ‘ik’ laten dansen. De geheven wijsvinger omtoveren van vogelverschrikker tot windvaan.

Maar een kameleon vraagt moeite.

Mijn leeftijd en de tijdgeest van de jaren zestig en zeventig smeekten om rechtlijnigheid. Ik voelde me verwant aan de kilheid van de waarheidsvinding en het sarcasme. Kritisch zijn was toen geen deeltijdbaan. Als Nederlander had ik bovendien een dwanghuwelijk gesloten met het schoolmeesterschap. Allemaal zonden waar ik zonder wrok aan terugdenk en met plezier in terugval. Maar dat het ook lichter en leugenachtiger kon, daar wilde ik nog niet openlijk aan toegeven. Dat Hugo Claus, het werk van Hugo Claus, zijn wereldbeeld dat er niet was en er toch wel degelijk was, meer strookten met mijn eisen en temperament - er was een begin van een vermoeden, al had ik nog een paar stappen te nemen.

Ik begon met ook kritisch jegens Hugo Claus te zijn. Maar door kritisch te zijn op Claus ontdekte ik mijn eigen waarheden.

Wanneer verscheen de roman Schaamte? Het zal begin jaren zeventig zijn geweest. Toen was ik een tijdje criticus, althans ik zeurde over boeken. Ik herinner me dat ik de roman op een gunstige en op een ongunstige manier bekeek, in een en dezelfde recensie. Een teken dat Claus me al van de aanvang in verwarring bracht. Ik herinner me dat ik vertelde te beschikken over een waslijst met symbolische verwijzingen - allemaal in dienst van de ambiguïteit en de in academische kringen zo populaire gelaagdheid - en dat de lezer die lijst schriftelijk bij mij kon aanvragen. Ik voegde er bij de bundeling van mijn kritiek aan toe dat ik 123 brieven en briefkaarten had ontvangen met het verzoek om zo’n waslijst, “uitsluitend afkomstig van leraren Nederlands”. Vooral kwam mijn kritiek erop neer, als ik me goed herinner, dat Hugo Claus die verwijzingen er speciaal voor dat slag wijsneuzen instopte opdat die wijsneuzen ze er vervolgens uit zouden halen, ter meerdere glorie van hun wijsneuzigheid.

Hugo Claus houdt de duiders een bot voor, hij daagt ze uit, dacht ik. Langzaam groeide het inzicht dat Claus juist bezig was, bewust en onbewust, om de geleerde duiders en critici voor te blijven. Hij probeerde aan ze ontsnappen, in een vlucht zonder einde. Ze bleven nog trouwer aan hem kleven en hij probeerde ze nog harder van zich af te slaan. Dat was wat hier de doorslag gaf. Het werd een beklemmend schouwspel, voor wie er oog voor had.

Het verhaal van het vlindernet en de vlinder.

Ik had wel meer aan te merken op Hugo Claus. Zijn schrijftechniek onderging ik als een uitwaaieren, een versnippering die me soms gratuit voorkwam. Ik was nog in de ban van recht-op-het-doel-af en de mus die nooit zonder romantechnische gevolgen van het dak kon vallen. Ik schreef daar vijf jaar later over, door de eerste alinea’s van de roman Jessica! uiteen te rafelen. “We klimmen als een luis in het schaamhaar van dit proza, als een luis met een loep in dit schaamhaar”, kondigde ik aan. Het voorbeeld van de schriftgeleerden werkte blijkbaar besmettelijk. Wat ik ontdekte waren voornamelijk incongruenties, stapelzucht en surrealistische barok.

Ik keek door een vergrootglas en had nog geen idee van het landschap.

Als critici een schrijver niet te pakken kunnen krijgen, als de schrijver niet gaat opzitten en pootjes geeft of niet beantwoordt aan wat hij volgens de critici eigenlijk geschreven had moeten hebben, raken ze snel geïrriteerd. Hugo Claus, de onverbeterlijke ontsnappingskunstenaar, kon daarvan meepraten.

Steeds weer doet hij achteloos over de kritiek. Een titel als Wat bekommert zich de leeuw om de vlooien in zijn vacht spreekt boekdelen. Er bestaan veel uitspraken in de trant van “ze zijn te lief voor mij” of “ik lijd eronder, maar niet langer dan twee minuten”. De onverschilligheid strijdt met de argwaan. Het kan de lezer niet ontgaan dat Claus dikwijls te achteloos doet en ook weleens te gretig protesteert. ’t Is logisch, een voortvluchtige moet het hebben van de fixaties, van de momenten dat hij zich in die-en-die vorm manifesteert, anders is hij er helemaal niet. Fixatie of een compliment heeft-ie nodig. Anders blijft zijn schoonheid, ja zelfs zijn vlucht van punt a naar b onopgemerkt.

Kunstig verbergt Hugo Claus zijn gevoeligheid. Hij veinst onverschilligheid jegens zowel negatieve als positieve kritiek, zo gewiekst is hij wel. Tegelijk beseft hij dat ongrijpbaarheid geen onzichtbaarheid moet worden en lijkt hij de kritiek aan te moedigen. Hij prijst schriftgeleerde A (“jij bent de enige die het boek begrijpt”) om elders over dezelfde schriftgeleerde te zeggen dat hij er geen snars van heeft begrepen. Zo blijft hij als schrijver vrij. Eén netje is geen netje.

Ik heb Hugo Claus maar eenmaal ernstig ontdaan over een kritiek meegemaakt. Dat was toen iemand hem - de speler die altijd midden op het veld stond, al bepaalde hij zijn eigen spelregels - toevoegde dat hij eigenlijk niet meer meespeelde. Op zo’n moment sta je er met je talent om je overal uit te redden lichtjes belachelijk bij. Op zo’n moment tuimelt je hele tactiek in een zwarte kuil.

Eigen spelregels, zowel de spin in het web zijn als het web zelf - dan heb je meteen een probleem met het overkoepelende stelsel van de literatuurwetenschap.

De literatuur volgt vaak braaf de kritiek, men kent het pijnlijke verschijnsel. Maar soms hobbelen de theorieën ook achter de literatuur aan. De oude indeling ‘poëzie, proza, essay’ lijkt onuitroeibaar. Er bestaan prozaprijzen en essayprijzen. “Rudy Kousbroek, essayist, overleden” meldt de krant. Maar hoe lang al bestaan er documentaire verhalen, filosofische romans, epische gedichten, poëtische non-fictie, hoeveel treffende boeken verschenen er niet waarin de grenzen tussen ‘poëzie, proza, essay’ werden opgerekt en doorbroken, waarin de draak werd gestoken met die versleten genres? Uit welke grijze tijden stamt die genre-indeling eigenlijk? Alsof de column, de reportage en het beeldverhaal het landschap niet hebben veranderd, om van exotischer dingen te zwijgen. Toch blijft het bij de oude reflex. Nog altijd vertoont de literatuurkritiek zich aan de woedende wereld in hoepelrok bij gaslantaarn.

Zelfs ‘werkelijkheid’ en ‘waar gebeurd’ gooien weer hoge ogen. Op de literaire faculteiten proberen ze nog steeds antwoord te geven op de vragen van eergisteren. Hekken, scheidingen, vakken.

Schrijvers van het type Hugo Claus ondervinden daar de meeste hinder van. Al op de startlijn staan ze op achterstand.

Voor Hugo Claus moest een nieuwe literatuurwetenschap worden uitgevonden.

Het is een terugkerend liedje in het verhaal Claus, maar het liedje wordt nog altijd onderschat. Praten over Hugo Claus betekent eerst oude misverstanden uit de literatuur opruimen. Dan pas is het de beurt aan de typisch Clausiaanse misverstanden.

Zijn pendelen tussen roman en gedicht, toneel en beeldende kunst zou een versnippering zijn, een gebrek aan een centraal thema, luidt een van die misverstanden. Zijn ontsnappingszucht, zijn hang naar vrijheid, zijn lofzang op de leugenachtigheid en zijn paradoxale houding jegens de kritiek zou louter baldadigheid zijn, luidt een ander. Het ongeduld van een straatjongen die zijn hoofd niet bij de les kan houden.

Hoe meer ik van Claus las, hoe meer ik begon in te zien dat er systeem in zat, geen systeem dat onderdrukte of iets van doen had met politiek of macht, maar een systeem waarbinnen je lucht kon happen, alle kanten kon uitkijken, de wereld met nieuwe, onbedorven ogen kon zien.

Het belangrijkste werk van Hugo Claus moest toen nog komen. Maar de vonk was er. Plus mijn herinneringen aan Omtrent Deedee, een boek dat op mijn negentiende nogal indruk had gemaakt. Als ik aan dat boek dacht zag ik het. Door mijn geheugen dreef dan een vreemde gloed. De woorden waren verdwenen, maar ik zag duidelijk het gelaat van een engel, een vertrek, de bewegingen van een gezelschap.

Hugo Claus, zo begon je te erkennen, was al schrijvend niet met geneesmiddelen bezig, maar met de diagnose. Het ging hem om het spel, en om het verbergen van de bedoelingen. Door de meeste schrijvers word je bij de hand genomen, in het werk van Claus mocht je verdwalen. Je moest er veel zelf doen, maar daardoor groeide juist je waardering. En je groeide mee met het werk. Je dwaalde niet tussen richtingwijzers en dranghekken, maar door een machinekamer.

Ik had het over het koude gesternte waaronder ik opgroeide en over de sensatie van lucht en anarchie die me beving bij het horen van de naam Claus. Ik bedoel daar niet mee dat hij een flierefluiter was, of het karikaturale beeld vertegenwoordigde dat de Hollander heeft van de op roekeloos genot beluste zuiderling, altijd maar positief en blij qua smaakpapillen, hersenen en geslacht. Duisternis, conflicten en agressie genoeg bij Claus - hij werkte er alleen anders mee. De keerzijde, de chaos en het nihilisme bracht hij niet als boodschap, ze maakten deel uit van zijn motoriek. Met de ideologen die nooit de soepelheid bezitten een zaak van meerdere kanten te bezien, dreef hij de spot.

Iemand voor wie niets vaststaat valt ook niet onder de gangbare moraal. Rechtlijnigen zijn de grootste moralisten. De burgerlijke moraal en de zedenpreek komen bij Hugo Claus niet eens heimelijk of in vermomde vorm om de hoek kijken - altijd is daar die, tja, onverminktheid.

Langzaam maar zeker kwam ik erachter dat juist alles wat Hugo Claus werd nagegooid en verweten zijn wereldbeeld uitmaakte, dat juist zijn vermeende zwakheden en onvolwassenheden neerkwamen op een tot het uiterste geperfectioneerde techniek om te overleven.

Het kan met het perfectioneren van die techniek en met zo’n hit or miss-mentaliteit ook weleens grondig misgaan - en het gaat ook weleens grondig mis. Een zekere meligheid, het te sterk leunen op collage- en montagetechnieken, je leest die dingen en je fronst het voorhoofd, maar hopla, je bent van een doodlopende steeg onmiddellijk weer beland op een brede avenue met ongekende mogelijkheden, of zie, je loopt weer met blote voeten op het kiezelpad. Nooit loop je je te pletter op een monoliet. Je verbazing over de energie en de voortdurende wisseling van decor verlaten je geen moment. “Op de mesthoop groeit de bloem”, luidde een van Claus’ lijfspreuken. Je neemt de miskleunen organisch mee.

In de beste romans en de beste gedichten valt alles prachtig op zijn plaats. Wat daarbij indruk maakt, is de grote eenheid van leven en werk. Het promoveert Claus tot een schrijver voor je leven, en niet alleen voor je puberteit of je midlifecrisis. Ik heb wat moeite met dat ‘schrijver voor je leven’, een schrijver is geen bochel of eczeem, dus laat ik zeggen: een schrijver naar wie je zonder tegenzin terug kunt keren, terug wilt keren.

Altijd vind je wel een opening, of een uitzicht, of een inzicht.

Ik had nu met twee citaten voor de dag willen komen, zeer welgekozen citaten vanzelf. Ik dacht, dat staat geleerd. Dat staat deskundig. Geleerd en deskundig lijken wil iedereen. Toen dacht ik aan de Clausdeskundigen. Daar bestaan er een paar van. Ik ben geen Clausdeskundige. Ik heb hoogstens wat gefreewheeld door de plooien van zijn gebergte. Ik hoorde de wind al opsteken in de wenkbrauwen van de Clausdeskundigen als ik met mijn citaten zou komen aandraven. Ik kromp al bij voorbaat ineen onder hun strenge blik. Ik besloot niet met mijn twee citaten voor de dag te komen.

Waar het bij mijn citaten op neerkwam was het volgende.

Eerst zou ik een voor Hugo Claus typerende alinea citeren. Dat is een alinea met regels die iets beschrijven, nevenstellend. Elke regel vertelt een nieuw verhaal, je begrijpt niet precies wat de samenhang tussen de regels is. Nog niet. De details zijn exact, zakelijk zelfs, maar onmiddellijk volgt een nieuw detail - bepaaldheden die zo tijdelijk zijn, zo vluchtig, dat ze op onbepaaldheden lijken.

Vervolgens zou ik een andere schrijver citeren, Elsschot misschien. Dat gaat dan zo: Er komt in de verte op straat iets aan. Het is donker en groot. Het komt snel dichterbij. Het verplettert de wandelaar. Oorzaak en gevolg, kortom. Je begrijpt de samenhang en er komt niet zomaar iets nog gekkers of een ongeleid projectiel tussenbeide.

Middelpuntvliedend tegenover lineair. Vulling tegenover skelet. Chaos tegenover logica. Het ongezegde tegenover de bewering.

Claus kan - vrij en veroveringszuchtig als hij is - ook van het tweede procedé gebruikmaken, of beide procedés mengen. Het moment van toepassing verheerlijkend, dus hevig. Loslaten, vastbijten, loslaten. Het maakt het gedicht bij het sterfbed van zijn broer zo indrukwekkend.

Iedereen begrijpt dat de ongrijpbaarheid van Hugo Claus de meeste verdediging behoeft. Zo’n verdediging is niets als die niet door het werk zelf wordt geleverd. Geen deskundige kan daarbij helpen. Hoe meer Claus je tot je neemt, hoe beter je Claus gaat begrijpen. Die typische alinea’s van hem, dat is geen surrealistische barok, dat is pointillisme. Uit het geheel duikt iets op wat er niet echt staat. De samenhang is meer dan de details samen. Door het middelpuntvliedende karakter voel je het middelpunt als het ware. Wat uit de zogenaamde toevalligheden en onbepaaldheden opstijgt, is iets waarvan je soms schrikt. Het ongezegde wordt plastisch.

Claus maalt niet om interpretatie. Eigenlijk zijn alle critici hem even lief, mits ze zijn aanwezigheid aanvaarden. “Het thema van het boek is niet het boek” en “Het ding is belangrijker dan de catalogisering” - het zijn bekende uitspraken van Claus. Te vaak denkt men dat hij ook hier weer iets bij elkaar liegt.

In de kunst is elke leugen een waarheid.

Claus lezend besef je vroeg of laat dat het bij dat ongezegde om iets gaat wat dan ook niet gezegd kan worden. Je voelt het, je ziet het, je ruikt het, maar je ontmoet het niet in de woorden.

Iets prenataals, van voor de geboorte van het denken. Alle mogelijkheden staan nog open.

Zuiverheid en het huiveringwekkende van dat begrip. De Medusakop van de zuiverheid.

Volwassen worden en steeds meer boeken te hebben geschreven betekent zwaarder worden en zwaarder worden. Om de hoek loert de angst om te veel te wegen. Het wordt tijd voor tegengas. Voor tegenstribbelen, oplossen, verdwijnen. Wat voor volwassenen overblijft, de Medusa indachtig: de speelsheid nooit verliezen, de vrijheid om te kiezen bewaren. Niet volwassen worden. Geen houvast hebben, geen houvast bieden, dus zonder vrienden blijven.

Claus is een slangenmens. Hij neemt de zonderlingste houdingen aan en laat zich nooit langer dan een moment betrappen. Een levenshouding is dit, geen literatuuropvatting. Wat voor de alinea geldt, geldt voor zijn werk als geheel en geldt voor zijn leven. Dat hij zich zelf tegenspreekt, is maar schijn. Een bundeling van fragmenten uit de interviews die hij heeft gegeven heet Groepsportret. Het is bijna een autobiografie en misschien de beste introductie tot zijn werk - een leven van eenheid in tegenstrijdigheid, een leven van voorblijven en op de vlucht slaan, een leven van niet vastgepind willen worden - niet door anderen en niet door zichzelf. Het antipodeschap als natuurlijke reflex. Het ongeneeslijke voyeurschap. En dan het wonder dat hij het ondanks de versnippering toch zo Olympisch heeft weten te houden. Door de elegante kracht van zijn persoonlijkheid of de brute kracht van zijn creatieve energie, wie zal het zeggen?

“Niets slijt waar alles steeds opnieuw begint.”

Sommige literatuur, zei ik, past alleen bij een fase van je leven. Op een dag sta je op en je hebt het gezien, je bent er klaar mee. Naar het werk van Claus groei je toe en naar het werk van Claus keer je steeds terug.

Ik dank u.

Gerrit Komrij