Direct naar artikelinhoud

Een kwestie van technologie en ideale maten

Een lang bovenlijf en korte benen? Dan mag u trainen wat u wilt, u zult nooit topsprinter worden. Meer dan ooit speuren coaches naar de ideale verhoudingen, stelt David Epstein, schrijver van Topsport in de genen. 'Vroeger moesten alle atleten gemiddeld zijn. Nu worden de groten groter en de kleinen kleiner.'

Een wetenschappelijke speurtocht naar sportief succes, zo kun je het boek van de Amerikaanse onderzoeksjournalist David Epstein omschrijven. Zijn bestseller The Sports Gene, dat vorig jaar verscheen, ligt nu vertaald in de boekhandel.

Onlangs beklom Epstein, in de nasleep van zijn boek, nog het podium voor een Ted Talk over waarom atleten almaar sterker en sneller uit de hoek komen. In 1904 deed de winnaar van de olympische marathon er drieënhalf uur over, in 2012 kwam hij anderhalf uur eerder over de eindstreep. Is de mens dan zo veel vinniger geworden, vroeg Epstein zich af. Nee, besluit hij. We zijn vooral slimmer en selectiever geworden.

Kunstmatige selectie

Slimmer, zoals in: laat de technologie ons maar een duwtje in de rug geven. Neem nu Jesse Owens, de Amerikaan die in 1936 het wereldrecord op de 100 meter lopen op zijn naam zette. Had hij vorig jaar deelgenomen aan het WK, dan had hij nog 4 meter moeten lopen toen de Jamaicaanse sprinter Usain Bolt finishte. Een enorm verschil in de sprintwereld.

"Bedenk dat Bolt uit startblokken kon wegschieten, om dan over een kunststofbaan te hollen", vertelt Epstein. "Owens, daarentegen, moest op sintels lopen, as van verbrand hout. Dat absorbeerde veel meer energie uit zijn benen. En in plaats van startblokken had hij kuiltjes in de sintels, die hij zelf moest uitgraven met een schopje. Een biomechanische analyse van zijn snelheid toont dat hij op een kunststofbaan niet 4 meter achterop zou blijven, maar slechts één stap. Dat het record telkens weer wordt verbeterd, is te danken aan de technologie."

Zo ook met de prestaties van Eddy Merckx, wielergod van eigen bodem. Begin jaren zeventig zette hij het werelduurrecord op 49 kilometer en 431 meter. Maar hoe aerodynamischer de fiets werd, hoe scherper de records. Tot een maatregel in 2000 voorschreef dat elke uitdager ongeveer hetzelfde materiaal moest gebruiken als Merckx toen. Resultaat: het record strandde op 49 kilometer en 700 meter, nog geen 300 meter verder dan Merckx veertig jaar geleden.

Al is de technologie niet het enige wat atleten vooruitstuwt, stelt Epstein. We zijn de jongste eeuw weliswaar geen andere soort geworden, de genenpoel waarin de coaches vissen is wel veranderd. "In de eerste helft van de twintigste eeuw dachten trainers dat het gemiddelde lichaamstype het beste was voor alle sporten. En dat zag je aan de atleten. De beste kogelstoters en hoogspringers waren even groot en breed. Dat idee ruimde plaats toen onderzoekers vaststelden dat je maar beter een gespecialiseerd dan een gemiddeld lijf kunt hebben. Dat bracht een kunstmatige selectie op gang. Elke sport vroeg om bepaalde kenmerken. Nu is een kogelstoter op topniveau 6,5 centimeter groter dan een hoogspringer, en 59 kilo zwaarder."

Coaches en teams speuren de wereld af naar lichamen die ze kampioen kunnen maken, vertelt Epstein. In sporten waar hoogte telt, zoals basketbal, worden de sporters almaar groter. In de NBA is één op de tien langer dan 2m13. De gemiddelde topturnster kromp de laatste dertig jaar dan weer van 1m60 naar 1m45.

Epstein: "Bij zwemmen is de ideale lichaamsbouw een lang bovenlijf en korte benen, bij lopen is dat net omgekeerd. Zet zwemmer Michael Phelps en loper Hicham El Guerrouj naast elkaar: ze verschillen 18 centimeter in lengte, maar door hun specifiek lichaamstype dragen ze een even lange broek. Hun benen zijn even lang."

Aangeboren talent

De zoektocht naar de ideale maten bracht competitiesport ook bij volkeren die zich nooit eerder met sport bezighielden, weet Epstein nog. Denk aan de Kalenjin, de uitblinkers onder de Keniaanse langeafstandslopers. Hun voorouders leefden dicht bij de evenaar, in een heet en droog klimaat. Door evolutie, voor een betere afkoeling, paste hun lichaam zich aan, met lange benen en erg dunne kuiten.

Zwemmen, sprinten, turnen: dat loopt lekker met zo'n ingebakken gave, zou je denken. Zeer zeker, beaamt Epstein. "Onderschat dat aangeboren talent niet." Al is er nog een grote maar: "Talent in de genen doet niks af aan het werk dat nodig is om van een talent een topper te maken."

Klopt, vindt Paul Van den Bosch, topsportcoach van onder meer Sven Nys en oprichter van Energy Lab. "Met talent alleen ben je niks. Veel hangt af van je doelstellingen. En van je belastbaarheid, zowel fysiek als mentaal. Kan je lichaam diep genoeg gaan om dat talent ten volle te ontplooien? Maar ook: kun je om met de stress? De stress van wedstrijden, training, de druk van de media en sponsors. Je kunt bakken talent hebben, over alle technologie beschikken, maar dan kraken onder die druk. Aan de top komen is een complex gegeven, er komt heel veel bij kijken. Zo veel schakels moeten juist zitten. Heb je één zwakke schakel, dan mag je er een kruis over maken."

Vandaar dat er zo weinig topsporters opstaan die het ook op wereldniveau waarmaken, stelt Van den Bosch. Al is er nog hoop, zegt Epstein. "Als die ene sport niet werkt, kan dat ook gewoon aan jou liggen. Wees niet bang om dan iets anders te proberen. Usain Bolt had ook eerst zijn zinnen gezet op uitblinken in cricket."

David Epstein, Topsport in de genen, De Arbeiderspers, 336 p., 22,50 euro.