Direct naar artikelinhoud

De bekeerlinge

Een klein dorp in de Provence vormt het decor voor een verhaal vol 'passie, haat, liefde en dood' dat zich afspeelt in de middeleeuwen, een tijdperk gekenmerkt door godsdienstoorlogen, geweld, en mensen op de vlucht.

I Jupiters berg

1.

Het is vroeg in de ochtend, de eerste zonnestralen komen net boven de heuvelkam uit.

Van bij het raam waar ik uitkijk over de vallei zie ik in de verte twee mensen naderen. Ik denk dat ze van de hoogten van Saint-Hubert komen, vanwaar je zowel de top van de Mont Ventoux als de vallei van Monieux kan zien; daarna moeten ze een tijd door het schrale eikenbos op de hoogvlakte lopen, waar de wolven zwerven.

De befaamde Rocher du Cire - de steile, monumentale rots waar hoog en onbereikbaar de bijen zwermen en de steen in de zomerzon glimt van de honing die letterlijk van de rotswand druipt - staat er ongenaakbaar en desolaat bij, massief verzonken in de ochtendnevel. Dat alles hebben de twee mensen gezien en ze zijn er zwijgend aan voorbijgegaan.

Het licht valt zijdelings op de nog minieme gestalten. Ze dalen moeizaam af van het punt waar tegenwoordig het landgoed La Plane als een waakhond boven de vallei ligt, langs de S-vormige weg die naar de linkeroever van de rivier leidt - voor hen is dat de rechterkant, want ze lopen stroomopwaarts. Ze verschijnen en verdwijnen naargelang ze tussen de bomen opdoemen of erachter schuilgaan. Daarna komen ze in open hellend grasland en dalen iets sneller af. Daar kunnen ze de half afgewerkte toren zien opdoemen op de hoge rotsmuur, als een vertrouwenwekkend baken. Nu de zon nog iets hoger rijst en de lagere vallei beschijnt, zien zij het dorp oplichten; omdat alle huizen gebouwd werden met natuursteen en in de schemer bijna niet te ontwaren zijn, lijkt het alsof het dorp zich als bij wonder losmaakt uit de rotswand en vorm krijgt door het licht. Alsof iemand een groot gordijn wegtrekt en een slapend landschap zichtbaar wordt.

Het schemerblauw vervluchtigt snel. Geelgrijze tinten nemen de overhand. De laatste wolken worden door de warmte geföhnd tot reusachtige, ijle keien in een paarse hemel; over de loop van de rivier ligt een witte sluier die zienderogen verdampt. Een zwerm bijeneters zwenkt al boven de daken.

Wanneer de twee nog een paar honderd meter dichterbij zijn gekomen, zie ik dat de man met een ruwe houten stok loopt. De vrouw hinkt, het lopen valt haar zichtbaar zwaar. Ze zien er beiden afgepeigerd uit. Heeft de vrouw haar voet verzwikt op een van de ruwe paden op de hoogten of heeft ze pijn door het schuren van haar schoeisel en de lange, zware dagmarsen? Ik stel de verrekijker bij en merk nu ook dat ze hoogzwanger is. De man draagt een ruime boezeroen en hij heeft een primitief soort hoed op zijn hoofd. Soms helpt hij de vrouw over iets heen te stappen door haar bij de elleboog te nemen. Een tweede man met een grote zak op zijn rug doemt achter hen op. Hij volgt in hun voetspoor en leidt een muilezel met zich mee.

Hoe vroeg zijn ze opgestaan vanochtend? Zijn ze door de kou gewekt onder een boom? Werden ze wakker in een herberg? In de weidse stilte van de lenteochtend zingen nog de nachtegalen in de struiken bij de rivier. Je kunt ze tot hier horen; ze slaken melodieuze, krankzinnige gilletjes. Wanneer de zon helemaal boven de heuvel staat, zeilt een uil geruisloos over de kromme eiken en verdwijnt tot de volgende avond. Tijdeloze rust; het verre janken van een wolfshond; de koekoek die monotoon roepend over de eenzame bossen bij Saint-Jean fladdert. Het landschap geurt hemels in de vroege uren, het ademt een bovenaardse schoonheid. Op deze lenteochtend staan alle irissen open, de wilde kerselaar bloeit, de rozemarijn staat vol kleine felle bloemen, het aroma van tijm komt op met de warmte van de dauw. Warmte van de dauw, Hamoutal: de Joodse roepnaam van de vrouw schiet mij door het hoofd.

Ik weet wie ze zijn. Ik weet voor wie ze op de vlucht zijn.

Ik zou hen beiden hier in huis welkom willen heten, hen vergasten op iets hartverwarmends dat zij wellicht nog niet kennen, bijvoorbeeld een kopje koffie. Waar moeten ze wonen, nu hun huis al duizend jaar niet meer bestaat en het middeleeuwse deel van het dorp onder gras en heesters verdwenen is? Binnen luttele ogenblikken kan de eerste auto hun een hartstilstand bezorgen van schrik, waardoor de jonge vrouw misschien te vroeg gaat bevallen.

Het koppel strompelt nu mijn dorp binnen.

Ik schiet wakker uit de dagdroom. Ik sluit het raam, ontsteek de haard voor de frisse ochtenduren, ga koffiezetten. Nu en dan voel ik de dwaze drang om aan het raam te kijken. Zonnevlekken schuiven over de oude vloertegels; het is een lege, stille dag.

Dit dorp heette ooit de berg van Jupiter - Mons Jovis. Aansluitend op de neolithische bewoning in de grotten verderop, werden hier lang voor het begin van de jaartelling de eerste ruwe stenen op elkaar gestapeld. Het beeld verliest zich in de nacht van de tijd, maar het blijft voelbaar in de oudste huizen van het tot puin vervallen, hogergelegen dorp. In de oude kapel op de rand van het ravijn werd ooit een steen met Latijnse inscripties gevonden, gewijd aan Mars Nabelcus, een godheid die de Romeinen in deze streek vereerden.

Tijdens de middeleeuwen lagen de primitieve huizen verstrooid tussen moeilijk begaanbare rotsen en opgeschoten eiken, beschut door de hoge rotswand, een natuurlijke muur van bijna honderd meter. Soms stuit je nog op oude kelders te midden van droog gras, kreupelhout en met tijm begroeide rotsen. De donkere holten geuren naar schimmel en aarde, zelfs op hete dagen. Hier, deze wilde plek vol bramen en verdorde wikke waar ik overdag vaak zit te dromen, was ooit een kamer waar geboren en gestorven werd.

Rond de tiende eeuw braken vetes uit over de diepe waterputten die onder sommige kelders lagen. In periodes van hitte - de beruchte canicule - werd het water brak en vergiftigde de bewoners. Zwervers werden beschuldigd en gemarteld, al was het maar om de gedachte aan het offer levendig te houden. Daar op de hoogten, in de buiteling van rafales, mistral en tramontane stonden gammele bouwsels met hun vensterloze rug naar de wind gekeerd, zodat ze het eeuwen uithielden. Ze verschilden niet wezenlijk van die primitieve steenconstructies, de bories die herders in de droge vlakte of in de eikenbossen bouwden. Toen al maakte men een simpel kijkgat in de steen, dat 's winters kon worden dichtgemaakt met de huid van een wolf of een vos, soms met een strakgespannen varkensblaas.

De middeleeuwse huizen werden gebouwd op smalle percelen met onvaste ondergrond. Zwaar en halsoverkop gestapeld leunden de metersdikke muren tegen elkaar aan. Ze werden hoger met de eeuwen, maar de bouwkennis evolueerde niet mee. Daarom stortten, vanaf de late achttiende eeuw, heel wat huizen gewoon in. De ruïnes vervielen tot schilderachtige steenhopen, begroeid met wilde wingerd die bloedrood kleurt in oktober. De overgebleven panden leunen sinds tijden op hun smalle, zware gevels als oudjes op hun stok. Ze hebben de eeuwen met oplapwerk doorstaan. Het verstofte bindmiddel van klei en zand werd vervangen door cement. De oude eiken stutbalken en geïmproviseerde steunberen werden verstevigd met beton, de huizen worden bij elkaar gehouden met stalen stangen die dwars door de muren werden geschoven en daarna aangeschroefd, vastgezet met het sierlijk smeedwerk van sluitringen die soms lijken op de scharen van een schorpioen.

Het is begrijpelijk dat de twee verliefden hierheen zijn gekomen. Het dorp was wel vaker een toevluchtsoord voor passanten en vluchtelingen. Joden in de elfde eeuw, hugenoten in de zeventiende. Wanneer een plek de naam had tolerant te zijn, raakte ze bekend bij mensen op de dool. Tegen de achttiende eeuw, toen het dorp in de annalen werd aangeduid met de naam Monilis, telde de gemeente haast duizend bewoners. De nauwe straten waren overvol geworden, lichtloos en somber in de harde winters op zevenhonderd meter hoogte, maar koel tijdens de lange hete zomermaanden. In de geulen broedde de smurrie die ratten voedt. Die voedden op hun beurt hun luizen, en die de pest. In de regio werden tijdens de veertiende eeuw de eerste gevallen van pest beschreven. Vier eeuwen later, tijdens de grote epidemie die via Marseille werd geïmporteerd, werden pestmuren opgetrokken, streng bewaakte dikke stapelingen van ruwe leisteen waar vluchtelingen werden doodgeslagen wanneer ze voorbij de wachters probeerden te komen. Lijkenpikkers trokken rond om de her en der liggende doden van hun laatste bezittingen te beroven. Ze smeerden zich in met een mengsel van tijm, rozemarijn, lavendel en salie. Bijgeloof deed de rest: het middel beschutte de rovers blijkbaar tegen besmetting. Ooit hoorde ik een oud vrouwtje dit klassiek geworden kruidenbuiltje les quatre bandits noemen. De pestmuur ligt amper enkele kilometer verderop, overgroeid met grassen en kruiden.

Deze ruwe streek was trots en verzette zich eeuwenlang tegen het centralisme van Parijs. De bevolking raakte steeds meer gemengd. Spanjaarden, Marokkanen en Italianen, verdwaalde matrozen die uit Marseille kwamen en kinderen verwekten bij een plaatselijke schone uit de droge, desolate heuvels. Met tranende ogen zaten de paupers in de voorjaarswind tussen de wilde irissen, de klaprozen en de schamel gezaaide spelt. Hun kinderen hadden gewelfde ruwe voeten, een felle blik en een geschonden huid. Soms trok een plunderende bende voorbij, kwakte hier en daar een herder met zijn schedel tegen een muur, verkrachtte een paar vrouwen en nam, zodra de schrik het dorp in de greep had, wat ze wilde. Verdween dan over de heuvelkam en liet vrij spel aan wind, zon, stilte, angst en gebeden.

Zo komt het dorp, als een zwerver uit oude tijden, de eenentwintigste eeuw binnen. Er is haast niets veranderd; op vroege najaarsochtenden trekken nog steeds de herders met hun warm walmende kudden door de hoofdstraat, het geluid van de fijne hoeven en de zacht klingelende bellen in verschillende toonaarden is niet wezenlijk anders dan in de tijd toen Vergilius zijn herdersdichten schreef; een spoor van keutels en plukken wol blijft achter op het asfalt terwijl de dieren zich verdringen en de lammeren gekke sprongen maken. De postbeambte in de kleine bestelwagen wacht rustig af tot de kudde het dorp weer uit is, terwijl hij zijn sigaretje rookt. In de oude romaanse kerk wordt op zondag nog steeds de mis gevierd. De gelovigen zingen een beetje vals, dat hoort nu eenmaal bij vrome lieden.

's Winters sneeuwt het dorp soms dagenlang dicht. Dan leven de bewoners van de voorraden in hun kelders en vriezers. Tijdens de lange hete zomers is de natuur hard en overweldigend, de droogte teert de gronden uit, de lavendel wordt geoogst en de geur van brand dwaalt over de hoogvlakte terwijl de kostbare olie uit de planten wordt geperst. De tussenseizoenen zijn het mooist; dan herademt het land en zoemen de wilde bijen in de wingerd. Ooit heeft men erover gepiekerd om dwars door de prehistorisch ogende kloof, in de grillige bedding van de rivier, een treinspoor aan te leggen om het dorp makkelijker bereikbaar te maken voor de lagergelegen vlakte; men zag er algauw van af omdat het ondoenbaar bleek zich zelfs maar te paard een weg te banen. Pas sinds de jaren negentig van de vorige eeuw is de hoogvlakte vlot bereikbaar geworden voor het verkeer, door een autoweg over de duizend meter hoge kam van Les Abeilles.

De dagen kennen geen uren. Je kunt naar een zonnevlek staren die over een ruwe vloer schuift, een soort wit licht dat lijkt te rillen en in de late middag tegen de muur opklimt voor het verdwijnt. Niets gebeurt, dat is de hele gebeurtenis waarvan je niet weg kunt kijken. De tijd doet zijn eigen ding.

Stefan Hertmans, De bekeerlinge, De Bezige Bij, 288 p., 19,99 euro. Verschijnt op 6 oktober. Boekvoorstelling met Stefan Hertmans, Geert Mak, mezzosopraan Sabine Lutzenberger, actrice Aminata Demba en journaliste Annelies Beck, 8/10, 20 uur, Bourla Antwerpen. Organisatie: Toneelhuis, Behoud de Begeerte en De Bezige Bij. Toegang 10 euro. Reserveren via toneelhuis.be