Direct naar artikelinhoud

MARNIX PEETERS

Auteur en freelancejournalist Marnix Peeters (°1965) schrijft vanop zijn berg in de Oostkantons. Zijn nieuwe roman Kijk niet zo, konijntje ligt nu in de boekhandel.

Aan het eind van de herfst herverdelen de vogels het land en het luchtruim. Het begint met het overvliegen van de kraanvogels - dan zie je plots geen buizerds of rode wouwen meer. En de mezen zijn terug; die hebben de hele zomer lang in hun territoria gebroed, en komen nu stilaan kijken of er al iets op de voederplanken ligt. De zwarte roodstaart is verdwenen, en als het straks nog wat kouder wordt, komen de gaaien terug, en de bonte spechten en de groenlingen en de goudvinken. Dan is het écht winter.

Dan raken ze zó aan je gewend (vermurwd als ze zijn door het eten dat je ze geeft) dat ze niet eens meer wegvluchten uit de doornstruiken bij de brandhoutstapel als je in de vooravond blokken gaat halen. Je staat er vlakbij en je hoort ze ritselen in de winterharde struik, de mussen, hun veren opschuddend, en op de lage takken van de kale hazelaar blijven de koolmezen zo lang zitten dat je ze bijna kunt aanraken.

En 's ochtends komen ze met hun snavels op het raam tikken.

In de winter stappen wij 's nachts weleens in de auto, en dan rijden wij de heuvel verder op, tot bij de Wasserbehalter, waar vaak een oehoe zit te jagen. Als wij het goed aanpakken, kunnen wij tot vlak onder de boom rijden waar hij naar muizen zit te speuren, en dan laat hij het toe dat wij de raampjes openen en dan zit er hooguit twee meter tussen ons en de oehoe, en kijkt hij ons indringend-nieuwsgierig aan - hij is helemaal niet bang.

Na een kwartier kruipt de koude in onze winterjassen en is de lol er voor ons af, en dan rijden wij voorzichtig verder, en een heel eind verderop horen wij hem dan oehoeën, als een nagestuurde nachtgroet.

Dat denken wij graag.

Tevreden drinken wij dan nog een glas Cragganmore.

Vogels worden oud. Een merel of een mees van vijftien jaar is geen uitzondering. En ze zijn trouw - mijn vader had jarenlang een bevriende mannetjesmerel, die hij Jefke noemde, en die kwam toekijken hoe hij de tuin omspitte en die, als mijn vader om de paar spadesteken speciaal voor hem pauzeerde, de pieren en de wormen uit de voor kwam trekken.

Dáár, wees mijn vader dan.

Soms landen er 's ochtends kraaien op het dak, vlak bij het op een kier staande kantelraam van de slaapkamer, en luid zitten ze dan naar elkaar te krassen, soms wel een halfuur lang, en met hun poten op de leien te krabben, en dan liggen wij onze lach in te houden want het is een grappig klankspel, van zo dichtbij, en we willen ze niet wegjagen.

Je zou ze willen kunnen verstaan, fluisterde mijn vrouw vanmorgen.

Het klinkt allemaal eender, zei ik.

En toch zou ik er uren naar kunnen luisteren, zei mijn vrouw. Het heeft iets heerlijk mysterieus.

Het hoort bij het seizoen, zei ik. Bij het duister. Het geknisper van de winter.