Direct naar artikelinhoud

‘Mijn fetisjen hadden geen kracht’

Voor hun boek Futur simple reisden De Morgen-journalist Koen Vidal en fotograaf Stephan Vanfleteren verschillende malen naar Congo om er de verhalen van kinderen en jongeren op te tekenen. Gisteren kon u in deze krant lezen hoe voormalig kindsoldaat Arnold Aganze erin geslaagd was om uit de RCD-rebellengroep te ontsnappen. Maar na zijn terugkeer in zijn geboortedorp Mushenyi (Oost-Congo) dwingt een lokale commandant hem om opnieuw ten strijde te trekken.

Het verhaal van voormalig kindsoldaat Arnold Aganze. Deel IV

De Mudundu 40 slaagde erin om een groot deel van Walungu te bezetten. Maar opnieuw kreeg Jemadari het aan de stok met de andere commandanten. De M40 controleerde enkele ertsmijnen en waarschijnlijk wilde hij een groter deel van de opbrengsten. ‘We kunnen hier niet blijven’, zei Jemadari. Hij vertelde me dat we die nacht zouden vluchten om ergens in het bos te hergroeperen. ‘De M40 zijn opnieuw onze vijanden. Ik wil terug naar ons geboortedorp Mushenyi. De RCD-rebellen zijn daar vertrokken en we hebben ondertussen al manschappen genoeg om het dorp te controleren.’ De nacht van het vertrek nam ik voor alle zekerheid enkele flesjes puissance mee uit mijn Mahero-hut. Op de verzamelplaats zag ik dat onze nieuwe groep uit een twintigtal jongeren bestond. We marcheerden terug naar Mushenyi en enkele dagen later namen we het dorp in.

Opnieuw was onze groep heer en meester in Mushenyi. Ikzelf maakte een grote Mahero-hut. Echt reusachtig. En mooi. Ik heb nog altijd spijt dat ik er geen foto van heb gemaakt. Ze was echt wel groot, misschien wel tien meter hoog. Met een aparte ruimte voor mijn fetisjen en een andere kamer voor de drankjes van de voorouders. Jemadari rekruteerde nog meer strijders, want hij wist dat hij iedereen tegen zich in het harnas had gejaagd: de M40, de RCD en ook de Mai-Mai-milities, tegen wie we de maanden daarvoor meermaals hadden gevochten. Dat er vroeg of laat een aanval zou komen op Mushenyi, wisten we maar al te goed.

De aanval van de M40 kwam er enkele weken later. Wat we niet wisten, was dat de RCD ons bijna op hetzelfde moment zou aanvallen. Onze vijand was veel beter bewapend en daarom had ik onze militairen bevolen om hun kogels te sparen. ‘Schiet niet op goed geluk’, peperde ik hen in. ‘Zelfs als de vijand al vijftig kogels heeft afgevuurd en heel dichtbij komt, mag je nog niet schieten. Je mag pas schieten als je er zeker van bent dat je de tegenstander kunt raken.’ Ik smeerde onze jongens in met antikogelspul. De tactiek werkte. De M40 viel ons met maar liefst tweehonderd man aan en we hebben er vijf doodgeschoten en twintig verwond. Wij hadden geen enkele dode. Enkele dagen later viel de RCD aan. Ze waren met heel veel en overrompelden ons. Mijn fetisjen hadden die dag geen kracht; blijkbaar waren ze toch niet zo efficiënt.

Bovendien lag Jemadari op het moment van de aanval in bed met een van zijn maîtresses. Hij pikte regelmatig vrouwen op. Daar leek de theorie van de gris-gris dan wel te kloppen: wie een vrouw aanraakt, heeft meer kans om te sterven. In ieder geval waren we compleet in verwarring gebracht. We sloegen op de vlucht, opnieuw de heuvels in. Tegen onze zin begon hij een nieuwe alliantie te smeden met de Mai-Mai van de Ruzizi-vlakte. Die groep stond onder leiding van kolonel Abdou Panda en had haar basis in het dorp Lubarika.

Maar de soldaten van de RCD bleven Jemadari opjagen. Ze waren tot op enkele kilometers van Lubarika genaderd en hadden daar hun kamp opgeslagen. We wisten dat de gevechten elk moment konden losbarsten. Maar tegelijk gebeurde het dat we jongeren van de RCD tegenkwamen bij de rivier. Ze gebruikten dezelfde bron. Gepraat werd er meestal niet. Ja, soms begroetten we elkaar. En soms scholden we elkaar uit. ‘Imbeciel, blijf van ons water!’ Vreemd, we waren vijanden en toch waren we allemaal Congolezen.

Maar lang heeft dat niet geduurd. De RCD begon een zwaar offensief op Lubarika, dat we de eerste dagen nog konden afslaan. Maar uiteindelijk, na een verschrikkelijk gevecht van meer dan twaalf uur, moesten we op de vlucht slaan. Wij, de groep van Abdou en alle inwoners van Lubarika. We trokken ons terug in de bergen. Het kwam tot een hoogoplopende ruzie tussen de commandanten Jemadari en Abdou. De mensen van Lubarika waren woest en zeiden dat het onze schuld was dat hun dorp was aangevallen. Er was daar geen eten in de heuvels, de mensen verhongerden. De vogelvrij verklaarde Jemadari leverde hun geen voordeel op, alleen maar problemen. Tot onze verbazing stelde Jemadari aan Abdou voor om het goed te maken. ‘Geef mij wapens en munitie en ik zal de RCD met mijn mannen uit jullie dorp verdrijven.’ We dachten eerst dat het grootspraak was, maar hij meende het. Ook ik, zijn fetisjpriester, slaagde er niet in om dit plan uit zijn hoofd te praten. We kregen extra geweren en extra munitie, en Jemadari beval ons om het leger aan te vallen dat ons enkele dagen daarvoor nog had verjaagd. Om vier uur ’s morgens marcheerden we de heuvel af en trokken over de vlakte naar Lubarika. We deden onze oorlog. Het was een verschrikkelijk gevecht. Met veel verliezen aan beide kanten. Maar we zijn erin geslaagd om de RCD te verjagen en het dorp weer in te nemen. Twee dagen later ging de RCD in de tegenaanval. We waren echt wel sterk die dag, want voor de tweede maal slaagden we erin om de vijand uit elkaar te jagen. Het was een verpletterende over winning. Enkele dagen later keerden de inwoners terug naar het dorp en was Jemadari plots de held.

Mijn leven bleef een dubbelzinnig gedoe. Ik was een gehard militair geworden en toch ging er geen dag voorbij dat ik niet aan mijn familie dacht en aan het moment dat mijn leven als soldaat voorbij zou zijn en ik weer naar school kon gaan. Want die droom heb ik nooit opgegeven. Vanaf de eerste dag als soldaat tot de laatste ben ik blijven hopen dat ik mijn opleiding ooit zou kunnen voortzetten. In Lubarika werd die wens om opnieuw een normaal leven te leiden bijna een obsessie. Ik begon opnieuw aan ontsnappen te denken. Misschien had het te maken met het geweld, dat bij de Mai-Mai echt wel extreem was. Zo werden de RCD-soldaten die we tijdens ons offensief op Lubarika krijgsgevangen hadden genomen, stuk voor stuk afgemaakt. Het waren er een tiental. Net als wij waren het kinderen; sommigen hadden een jaar daarvoor zelfs nog onder Jemadari gevochten. Ze smeekten ons om hen in leven te laten. ‘Alsjeblieft, commandant, we hebben nog samen met u gevochten en nu wilt u ons doden. Alsjeblieft, we zijn toch allemaal kinderen van Congo. Wij vragen u vergiffenis.’ Ik denk niet dat Jemadari ze wilde doden. Ik zag hem nadenken. Maar net op dat moment kwam er een Mai-Mai van nog geen twaalf tevoorschijn. Il était très méchant. Hij had een kalasjnikov en riep: ‘Ik heb genoeg van jullie gezeur.’ Hij ging voor de smekende kinderen staan en met één salvo maakte hij ze af. Ik zie ze nog op de grond liggen.

Met Jemadari was er geen toekomst. Dat wist ik al vanaf het begin. Onze situatie was penibel: er was geen eten, er waren amper medicijnen. We hadden niets meer, we leden honger. En Jemadari bleef maar zeggen dat hij weldra een nieuw offensief zouden lanceren. Dat zal dan zonder mij zijn, dacht ik voortdurend. Ik moest en zou ontsnappen.