Direct naar artikelinhoud

Column Het jaar van de kreeft

Joachim Pohlmann is woordvoerder van Bart De Wever (N-VA) en schrijver van Een unie van het eigen. Zijn column verschijnt wekelijks.

Glazige ogen staarden mij zielloos aan. Enkele bewogen nog, maar het waren stuiptrekkingen. Elk leven had hen verlaten. Ik kende mijn job ondertussen. Een welgemikte slag op de nek, net achter de kieuwen, en het was voorbij. Miste ik, werd het een doodsstrijd.

Het was 's ochtends mijn eerste werk, vooraleer de winkel opende en de klanten kwamen. Ik haalde de forellen uit hun tank om ze vervolgens te doden en te fileren. Daarna laadde ik de zeevissen uit de piepschuimen dozen vol ijs en stalde ze uit in de koeltoog.

"Het went wel", had de visboer gezegd. Hij had het niet over het doden, maar over de stank. Die allesdoordringende visgeur die in je kleren, handen, haar, lijf kroop. Hoe hard je je ook schrobde en schuurde - met een metalen spons, citroenzuur en zeep - overal ging de vismijn mee. Het wende nooit.

Het afmaken van levende dieren wende daarentegen verbazingwekkend snel. Korte klap, met het dunne lemmet van het fileermes erdoor, twee vingers achter de kieuwen en met een vlotte ruk gingen de ingewanden eruit. Van wat overbleef aan de graat trok ik bouillon.

Het was routine. Veel morele overwegingen kwamen er niet aan te pas, voor zover je die als tiener al hebt. Alleen de kreeften, daar had ik problemen mee. Het waren er nooit meer dan een zestal. Tussen kerst en nieuwjaar verdwenen ze in een ijltempo, maar door het jaar bleven ze weken in hun tank.

Na een tijdje ontstond er dan een band. Ik herkende ze individueel, gaf hen een naam en praatte ermee over het avontuurlijke leven op de zeebodem. De forellen werden in grote bassins gekweekt, de kreeften niet en dat raakte me. Hun ogen hadden de woeste oceaan gezien, vooraleer te worden opgeslokt door een stalen kooi.

De kreeftentank stond op wieltjes en soms rolde ik hen uit medelijden naar het winkelraam om ze weer een glimp van de vrije wereld te geven. Ze kropen direct op elkaar in een hoekje van het aquarium. Ik wist toen niet dat kreeften extreem lichtgevoelig zijn, en dat als een marteling ondergingen.

Eens grabbelde ik een uurtje na sluitingstijd - als de visboer de kassa telde en ik de tegels dweilde - een portie gepelde garnalen en liet ze in de kreeftenbak zinken. Dat mocht eigenlijk niet, maar ik zag het als een daad van barmhartigheid. En met een gezuiverd geweten fietste ik huiswaarts.

De volgende ochtend stond de visboer mij op te wachten met een uitbrander. Hij snauwde dat ik de kreeften had gevoerd. Ik ontkende alles, maar hij leidde me naar het aquarium. De garnalen waren weg, de restanten van een slagveld waren achtergebleven.

Eentje had zich ontdaan van de plastic rekker die zijn kraakschaar samenhield. En om mijn schamele aalmoes was die de andere kreeften te lijf gegaan. Voelsprieten waren afgeknakt, pantsers geschonden en een stakker was zijn grijpschaar kwijt. In het wild groeit die terug, in een winkel niet.

"Totaal onverkoopbaar", oordeelde de visboer, enkel nog geschikt voor soep. Een pot op het vuur en met de kop naar beneden het kokende water in, terwijl ze met de staart om hun leven klapperden. Hun primitieve zenuwstelsel maakte hen toch gevoelloos. Ik heb nooit gecontroleerd of dat klopt, het was beter zo.

Zaterdagavond kreeg ik mijn geld, en kon ik op café - waar mensen steevast opmerkten dat het er naar vis stonk. Ik dronk mijn pint als een held. Maar ik was een beul. Het was het jaar van de kreeft. Het jaar dat ik leerde dat het pad van de mensheid bezaaid ligt met slachtoffers van de beste bedoelingen.