Direct naar artikelinhoud

Spartaanse soberheid, elegante schoonheid

Hij is de fotograaf aan wie alle portretfotografen schatplichtig zijn. Het lijstje van beroemdheden dat voor de lens van Irving Penn passeerde is groot en moet de curator van Portraits voor hartverscheurende keuzes hebben gesteld. Fotograaf Stephan Vanfleteren bezocht de tentoonstelling. Zijn oordeel: ‘Het empathisch vermogen van Penn, gecombineerd met een meticuleus gevoel voor detail en zijn onvolprezen vakmanschap maken zijn werk onnavolgbaar.’

‘Portraits’ van Irving Penn

in de Londense National Portrait Gallery

Op een zondagochtend sta ik te vroeg aan de deur van de National Portrait Gallery in Londen. De grootstad ontwaakt langzaam, aan een tempo dat je van een metropool niet zou verwachten. Niemand lijkt op deze ochtend een welbepaald doel te hebben. Behalve ik. Mijn doel: de nalatenschap bekijken van een man die zeventig jaar lang een onuitwisbare stempel drukte op de geschiedenis van de portretfotografie: Irving Penn.

De fototentoonstelling begint in 1944 en eindigt drieënzestig jaar later met een portret van Julian Schnabel, die hij in 2007 op 90-jarige leeftijd fotografeerde. ‘Sensitive people faced with the prospect of a camera portrait put on a face they think is one they would like to show the world... Very often what lies behind the façade is rare and more wonderful than the subject knows or dare to believe.’ Dat staat er bij het begin van de tentoonstelling hoog op de muur geschreven. Honderdtwintig foto’s later moeten we dit citaat volkomen beamen en blijken die façades van een schoonheid die kan wedijveren met de voorgevel van de Dom van Milaan. Bovendien is dit maar een kleine selectie van zijn portretten van beroemdheden en omvat zijn oeuvre ook nog zijgevels, een achtergevel, portalen, een dak en vele torens. Zo maakte Penn ook portretten van gewone ‘stervelingen’, van voluptueuze naakten, briljante stillevens, hoogstaande mode en sporadisch een landschap.

Irving Penn werd in 1917 geboren als zoon van een joodse verpleegster en een horlogemaker in Plainfield, New Jersey. Een vader die zijn brood verdiende door een grote en kleine wijzer onvermoeid rond twaalf getallen in een cirkel te laten draaien, terwijl zoonlief zijn leven en talent net in dienst stelde om de tijd in een formidabele houdgreep te houden. Of beter, een omhelzing. De fotograaf verwoordde het zelf zo: ‘We don’t shoot people, it is a love affair.’

Irving Penn groeide op in een tijd waar mannen nog hoeden en vrouwen jurken droegen, waar wagens steevast zwart waren en waar het licht in Manhattan nog niet reflecteerde door lelijk spiegelglas op wolkenkrabbers. Zijn aangeboren galanterie en charme stelde iedere geportretteerde op zijn gemak. Van de Amerikaanse president John F. Kennedy in zijn studio in Manhattan tot een Afrikaans Pilapilameisje in de brousse van Benin. Altijd met liefde en respect voor zijn onderwerp, ongeacht stand of status. Zo omschreef Penn een mooie vruchtbare dag ooit als een dag waarop hij ’s morgens Alberto Giacometti, ’s middags Parijse beenhouwers en in de namiddag Franse haute couture had gefotografeerd. Zo gebeurde het vaak dat de vuile werkschoenen van ambachtslui uit de Parijse arme wijk La Mouffe na hun fotosessie de frêle voetjes op hoge hakken van een schoonheid kruisten die op weg waren naar het hemelse noorderlicht op de zesde verdieping van de rue Vaugirard. Penn was zowel verrukt over een gaaf vrouwengezicht als over een verweerde kop; een zacht satijnen jurk als een versleten werkmansplunje; een banale tandenborstel als een op straat gevonden sigarettenpeukje. Zijn empathisch vermogen, gecombineerd met een meticuleus gevoel voor detail en zijn onvolprezen vakmanschap maken zijn werk onnavolgbaar. Zijn camera was zowel een Stradivarius als een scalpel.

De tentoongestelde afdrukken zijn van een uitzonderlijke kwaliteit. De grijstonen glanzen als zilver, het wit is ivoor en het zwart is astrakan. Vaak zijn de prints niet groter dan dertig bij veertig centimeter, waardoor je licht voorovergebogen in de scherpe gelatineprints kunt verdwijnen. Het voelt alsof je met één voet in zijn opname staat en met de andere nog in de expositieruimte. Zo nodigde Marlène Dietrich me verleidelijk uit, keek Elsa Schiaparelli op me neer en schrok Al Pacino wanneer ik net iets te dicht naar zijn foto vooroverleunde. Dit is de magie van fotografie. Een flinterdun belicht stukje papier, opgehangen aan een muur, dat de tijdlijn vormt tussen heden en verleden en een hangbrug is tussen hier en daar.

Als jongeman reisde Irving Penn naar Mexico om zich op de schilderkunst te gooien, maar hij merkte algauw dat hij niet goed genoeg was. Daarom besliste hij te gaan doen wat slimme slechte schilders doen: fotograferen.

Begin jaren veertig werkte hij als assistent voor een fotograaf. Zijn instructies aan het adres van zijn leermeester waren zo gedetailleerd dat de fotograaf het danig op zijn heupen kreeg en zei dat hij verdorie beter zelf de foto zou maken. Wat hij dan ook deed. Zijn eerste Vogue-cover was een feit.

Het was een begin van een jarenlange samenwerking in een tijd waar modefotografen terecht als kunstenaars werden bestempeld, al werden later Penn en zijn jongere collega Richard Avedon vaak eerder als modefotograaf vermeld dan als portretfotograaf. Mode was de manier om hun kost te verdienen en dat deden ze met ongeëvenaarde innovatie en lef. Hun modewerk was zo indringend dat je vergat dat hun fotografie diende om een lapje textiel te verkopen. Mentor en artdirector van de American Vogue, Alexander Liberman, merkte daarover op: “Irving, I must give you less assignments for Vogue. They don’t like it. They say the photographs burn the page.” Maar hoe verbluffend hun modefoto’s ook waren, ze kunnen niet op tegen de imposante nalatenschap die beide meesters in portret hebben verwezenlijkt.

In 1946 gaf diezelfde Liberman Irving Penn de opdracht om portretten van artiesten te maken in Europa. Twee jaar voordien was hij tijdens de Tweede Wereldoorlog nog ambulancechauffeur voor de American Field Service in Italie geweest. Daar ontmoette hij zijn grote voorbeeld: de Italiaanse schilder Giorgio De Chirico, die van de Spaanse Trappen in Rome stapte, waar Penn de grote schilder bewonderend kuste, zoals hij zelf later zei “als een demente gek”.

Het is één van de eerste foto’s in de tentoonstelling. Atypisch, omdat je voelt dat het portret nog niet in een studio gemaakt is en omdat Penn een laurierblad, een symbool uit de oudheid, op het hoofd van De Chirico plaatste. Iets wat hij later nog maar zelden deed. De attributenwinkel bleef veelal dicht. Aan die beslissing is hij zijn hele leven trouw gebleven. Want Irving Penns ingrediënten zijn simpel en constant: zo weinig mogelijk omgeving of afleiding in de achtergrond, in de studio waar geen plaats is voor les incidents de la vie quotidienne. Door die doorgedreven keuze werd het onderwerp niet alleen geïsoleerd maar transformeerde het ook. Penn gebruikte vaak een zacht gevlekte rol papier, een afgedankte theaterdoek, een vuil omgedraaid tapijt of gewoon een egale muur als achtergrond. Altijd in grijstoon, die als een geluidsdemper de visuele conversatie tussen fotograaf en geportretteerde absorbeerde. Grijs, de oneindige oceaan tussen wit en zwart. Wat wit was voor Avedon was het grijs voor Penn.

Maar belangrijker nog is natuurlijk wat er tussen die achtergrond en de fotograaf staat. Het lijstje is imposant. Even mee diep ademhalen voor een kleine selectie van namen van beroemdheden of mensen met grote verdiensten: Alfred Hitchcock, Pablo Picasso, Edith Piaf, Salvatore Dalí, Marcel Duchamp, Graham Greene, Richard Burton, John Marin, Harold Pinter, Woody Allen, Peter Ustinov, Balthus, Joan Miró, Jean Cocteau, Christian Dior, Igor Stravinsky, W.H. Auden, Le Corbusier, Brassai, Yves Saint Laurent, Simone de Beauvoir, Audrey Hepburn, Grace Kelly, Willem de Kooning, Rudolf Nureyev, Joseph Bradsky, Anaïs Nin, Duke Ellington, Leonard Bernstein, Saul Bellow, Tennessee Williams, Francis Bacon, Arthur Miller...

De curator van Portraits moet er ongetwijfeld zelf grijs van zijn geworden. Wat een hartverscheurende keuze. Want waarom niet het portret van de legendarische bokser Joe Louis, het adellijke koppel Grosvenor, de ontspannen John F. Kennedy, de indrukwekkende Jorge Luis Borges, de goddelijke Sophia Loren, de blote achterkant van Kate Moss?

Het antwoord is simpel: de ruimte voor fotografie in de Portrait Gallery is te klein voor het oeuvre van Irving Penn.

De fototentoonstelling Portraits is chronologisch verdeeld volgens de zeven belangrijkste periodes in zijn leven. ‘Early years’ toont al meteen een hoogtepunt. Het portret van The Angel, ook bekend als de giant dwarf. In blote torso met vuisten gebald staat hij op een zacht doek alsof hij in een isolatiecel opgesloten is. Gefotografeerd als een rariteit in een freakshow maar met een eerbied die later enkel door fotografe Diane Arbus werd geëvenaard.

Vervolgens komen de Vogue-jaren. Tussen 1947 en 1948 maakte Irving Penn vele portretten onder de titel ‘People are talking about...’, aangevuld met een interview van mensen die toen in de belangstelling stonden. Daar ontstond zijn eigen stijl. Wat nu als klassiek en traditioneel wordt beschouwd, week toen af van de conventionele manier van mode fotograferen, waarbij decor een belangrijk gegeven was.

Het was gedurfd om rijke adel in chique kostuum te fotograferen in zijn vuile studio met sigarettenpeuken en verfdruppels op de grond. Hij liet zijn gasten plaatsnemen al zittend of liggend op afgedankte tapijten met vlekken en gaten. Zo weigerde een man zich te laten fotograferen voordat de vloer eerst werd geborsteld. De man ging ongefotografeerd naar huis. Maar Penn was te veel gentleman om te zeggen wie hij was. Anderen, ondanks hun status, hebben gelukkig wel de schoonheid laten zegevieren in zijn studio met de ongepoetste ramen. Zo is het er het prachtig portret van Marlène Dietrich, gefotografeerd drie jaar na de Tweede Wereldoorlog. Haar rug weggedraaid met een mantel zo zwart als het door haar gehate Derde Rijk. Zittend op wit koud marmer, waar in mijn fantasie de harde steen smelt als een Franse kaas. Haar legendarische benen die niet te zien zijn, behalve in de erotische zone van mijn linker hersenhelft. Scherpte op het tweede oog en met een opstandig krulletje aan de schaduwkant van het haar. Een blik die tegelijkertijd zelfzekerheid en twijfel uitstraalt op het tijdspunt waar een vrouwenleven haar elegante afdaling inzet.

En dan is er de nooit eerder tentoongestelde foto van Edith Piaf. Ze leunt op het gedeukte tapijt met haar schoentjes als een flink schoolmeisje tegen elkaar, haar frêle handen in elkaar alsof ze een musje gevangen houdt. Haar hoofd houdt ze schuin, de lippen wat uit elkaar. Een gebroken blik, maar hopend, eerder smachtend, op geluk dat ze zelden heeft mogen ervaren. Haar geëpileerde wenkbrauwen waar nu twee zwartgemaakte lijntjes in de plaats staan, zo fijn dat er zelfs een vogeltje niet op zou durven zitten uit schrik dat het takje zou afknakken. Een Frans musje op een vuil tapijtje.

In die jaren liet Penn in zijn studio twee schuine wanden bouwen. Door dat nauwe hoekje voelden sommigen zich onzeker, terwijl anderen net ontspannender poseerden. Poëzie in ballingschap, opgesloten door twee wanden in een hoek van 45 graden met enkel de vluchtuitgang op de blik van de fotograaf. Liberman noemde dit hoekje de “getormenteerde afzondering van een Beckett”.

De mooiste zaal is een donkere ruimte met portretten uit de jaren vijftig, misschien wel zijn beste jaren. Het is ook de periode waar hij zijn ‘Small Trades’ verwezenlijkte (zie kader) en het begin ontstond van ‘Worlds in a small room’, waar hij mensen in Marokko, Griekenland, Nieuw Guinea, Benin of Nepal in zijn mobiele studio fotografeerde. In tegenstelling tot het werk van vele collega-fotografen zoals Beaton of Horst voelen de foto’s niet nostalgisch aan. Irving Penns werk heeft geen spatje aan kracht ingeboet. Zijn foto’s lijken niet genomen, maar gebeeldhouwd. Infiltratie met eerbied, Spartaanse soberheid gecombineerd met elegante schoonheid. Zoals het portret van Picasso met hoed. Een icoonbeeld dat ontstaat wanneer twee meesters elkaar ontmoeten. Je ziet het raam reflecteren in het oog van ’s werelds meest fenomenale schilder. Daglicht dat Irving Penn omschreef als: “The most delicious of several kinds of lights available to a photographer”. Zo hangt er ook De Harlekijn, de enige modefoto met Lisa Fonssagrive, met wie hij in de jaren vijftig trouwde en bij wie hij tot haar dood bleef.

Vorig jaar stierf de meester op 92-jarige leeftijd in New York na een leven in dienst van schoonheid. Hij was, na de dood van Richard Avedon, Henri Cartier-Bresson en Helmut Newton, een van de laatste ‘giants of photography’. Een fotograaf aan wie alle portretfotografen schatplichtig zijn, ikzelf incluis. Penn betekent voor mij het jaar nul op de tijdlijn van portretfotografie. Nadar, Edward S. Curtis, August Sander waren de jaren voor Christus. Richard Avedon, Diane Arbus en Annie Leibovitz zijn de Paulussen die het Beeld na hem verkondigen. Zijn werk is voor mij de bijbel van de leegte, in de mooie betekenis van het woord. Enkel morse als geluid van de sluiter van zijn Rolleiflex. De schoonheid van het noorderlicht is met hem een beetje gestorven. Deze tentoonstelling is dan ook een prachtig en troostend doodsprentje.