Direct naar artikelinhoud

Waarom vuilnismannen meer verdienen dan bankiers

Het lijkt tegenwoordig vaak dat maar één ding de waarde van een product of dienst bepaalt: de prijs die we ervoor betalen. Moeten we niet dringend af van dat idee? Uiteindelijk is het niet de markt, maar de samenleving die bepaalt wat echt van waarde is.

Als er één economisch thema is waarbij de oude zekerheden één voor één sneuvelen, dan is het ongelijkheid. Lange tijd werd er weinig onderzoek naar gedaan, maar inmiddels verschijnt het ene na het andere baanbrekende werk over de verdeling van inkomen en vermogen. Terwijl de Franse econoom Thomas Piketty furore maakt met zijn dikke pil over de terugkeer van het kapitaal, zijn ook grote spelers als het IMF, de OESO en de Wereldbank gaan wijzen op de gevaren van te grote welvaartsverschillen.

Toch ontbreekt er nog iets cruciaals in de discussie. Het is iets waar filosofen en theologen uit alle windhoeken zich eeuwen het hoofd over hebben gebroken, maar waar nu nog maar amper aandacht voor is.

Het onderscheid tussen verdiende en onverdiende rijkdom.

Ongelijkheid is een onrecht, zegt links anno 2015; rijk zou meer moeten afdragen aan arm. Rechts haalt de schouders op en ziet ongelijkheid eerder als iets wat er gewoon bij hoort, of zelfs als een motor van de vooruitgang. Links viert een nivelleringsfeestje zonder voorbehoud: rijk moet armer, arm moet rijker. Hoe het inkomen of vermogen is verdiend, dat doet er niet toe. Rechts concludeert vervolgens dat dit feestje uit pure jaloezie is geboren. Hoe het inkomen of vermogen is verdiend, doet er weer niet toe - het moet hoe dan ook behouden blijven.

Zonder het hardop te zeggen, gaan beide kampen ervan uit dat iedere vorm van inkomen of vermogen neutraal is. Dat alle welvaart op dezelfde manier ontstaat. Er zou een eerste verdeling zijn via de markt, waarna een tweede 'herverdeling' via de politiek volgt. Dat laatste woord zegt het eigenlijk al: wat de markt brengt is 'natuurlijk', en wat de politiek daar vervolgens mee doet is 'kunstmatig'. De eerste verdeling is een gegeven, de herverdeling is een kwestie van rechtvaardigheid. Of jaloezie.

Maar in werkelijkheid is ongelijkheid niet (on)rechtvaardig op zichzelf. Nivelleren is niet per se een feest of een ramp. En belangrijker nog: de arbeidsmarkt, de huizenmarkt en de beurs zijn net als belastingen, uitkeringen en toeslagen óók vormen van herverdeling die verre van 'neutraal' zijn. Een oude, filosofische vraag zou dan ook opnieuw gesteld moeten worden: welke rijkdom is verdiend?

Ineens wordt de discussie veel ingewikkelder. Ineens moeten we er eeuwen aan filosofie bij halen om tal van antwoorden te formuleren. Ineens moeten we onderscheid maken tussen verschillende vormen van ongelijkheid. En ineens moeten we het ene na het andere morele oordeel vellen over wat we echt van waarde vinden.

De opmars van de wiskunde

Hoe kan het dat de discussie over ongelijkheid nog maar zo weinig filosofische diepgang kent? Wie dat wil begrijpen, zou eerst moeten inzoomen op de geschiedenis van misschien wel de meest invloedrijke wetenschap van dit moment: de economie.

Van oorsprong was het een door en door morele wetenschap. Of sterker nog, lange tijd was de economie gewoon een tak van de moraalfilosofie. John Locke, Adam Smith en John Stuart Mill, de grondleggers van de klassieke economie, waren eerst en vooral moraalfilosofen. Ze waren constant bezig met vragen als: hoe horen we ons te gedragen? Verandert het kapitalisme ons karakter ten goede of ten slechte? En wat is van waarde en wat niet?

Pas aan het einde van de negentiende eeuw werden dit soort vragen één voor één uit het economische denken verdreven. William Stanley Jevons (1835-1882) was een van de wetenschappers die de basis legde voor de 'neoklassieke school' - een stroming die de economie tot op de dag van vandaag domineert. 'Als de economie een wetenschap wil zijn,' schreef Jevons, 'dan moet het een wiskundige wetenschap zijn.'

Jevons geloofde dat zijn wiskundige beschrijving van de economische werkelijkheid 'niet afwijkt van het algemene karakter van de natuurwetenschappen'. Het werd tijd om een sociale natuurkunde te grondvesten, zo zeiden de neoklassieke economen, een economie waar de morele mens, met al zijn grillige opvattingen over waarde, ongelijkheid en rechtvaardigheid, uit zou worden verbannen.

Zo begon de wiskunde haar opmars binnen de economie. In de klassieke standaardwerken, zoals The Wealth of Nations (1776) van Adam Smith en The Principles of Political Economy (1848) van John Stuart Mill, stonden nauwelijks grafieken en tabellen. Maar dat zou snel veranderen.

"Het tijdperk van de kwantificering is nu ten volle aangebroken", jubelde de invloedrijke econoom George Stigler in 1965. "Wij zijn nu gewapend met een uitdijend arsenaal aan methoden voor een kwantitatieve analyse die het ongetrainde gezonde verstand evenzeer in kracht overtreffen als het kanon de pijl en boog." De filosofische vraag had plaatsgemaakt voor het wiskundige antwoord. De twijfel over wat welvaart en waarde zijn, was vervangen door de zekerheid van de rekensom.

Tegenwoordig lijkt een economisch leerboek niet op een introductie in de filosofie, maar op een introductie in de natuurkunde.

Geboorte van homo economicus

Het was precies waar William Stan-ley Jevons op had gehoopt. Al aan het einde van de 19de eeuw wil-de hij de economie loskoppelen van de filosofie en de ethiek. Economie was volgens hem 'de calculus van plezier en pijn'. De enige morele uitspraak waar Jevons zich toe liet verleiden, valt samen te vatten in de woorden: plezier is goed, pijn is slecht.

Het is een schijnbaar eenvoudige formule. Schijnbaar, want wie streeft naar zoveel mogelijk plezier voor zo weinig mogelijk pijn, zal eerst moeten zeggen wat 'plezier' en 'pijn' betekenen.

En dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Waar Jevons nog dacht dat we ons plezier ooit op een wetenschappelijke manier zouden kunnen meten, hebben moderne economen die zoektocht allang opgegeven. Ze gaan er tegenwoordig maar gewoon vanuit dat, wat mensen ook doen, ze altijd hun geluk aan het maximaliseren zijn. Menselijke keuzes zijn uit te leggen aan de hand van hun voorkeuren en die voorkeuren kunnen we leren kennen door naar die keuzes te kijken. En voilà! De cirkel is rond. Of zoals de Tsjechische econoom Tomáš Sedláček deze leer samenvat: "De mens doet wat hij wil doen."

Homo economicus, de economische mens, is dan ook een vreemde snuiter. Het is een moraalloos wezen, een wandelende machine die zoveel mogelijk contextloze eenheden plezier probeert te verzamelen. Waar iemand zijn geluk vandaan haalt, is om het even. Je kunt Dzjengis Khan zijn en je genot halen uit het platbranden van steden, of Martin Luther King zijn en plezier scheppen in de strijd tegen het racisme. De neoklassieke econoom vindt het allemaal prima. In ieder geval kan hij er met zijn 'wetenschappelijke' pet op geen oordeel over vellen.

De schepping van de homo economicus betekende een revolutie in het denken over welvaart en ongelijkheid. Wat 'waarde' gaf aan goederen en diensten was alleen nog de hoeveelheid 'plezier' die ze opleveren, waarbij 'plezier' werd gedefinieerd als alles wat mensen vrijwillig doen, of zeg gerust: vrijwillig aanschaffen. "In een ideale vrije markt gebaseerd op privaat eigendom", schreef de beroemde econoom Milton Friedman, "kan geen enkel individu een ander individu ergens toe dwingen". Alle samenwerking is vrijwillig, zei Friedman. Iedereen zoekt immers zoveel mogelijk plezier, dus als er een transactie plaatsvindt dan wordt iedereen daar beter van.

Het probleem van de uitbuiting, of dat van mensen die geld verdienen zonder iets van waarde bij te dragen, werd op deze manier weggedefinieerd. Uitbuiting kan in de neoklassieke leer niet aan de orde zijn, zolang de markt maar vrij genoeg is.

Wat het betekent om mens te zijn

In onze tijd is het idee van de 'natuurlijke inkomensverdeling', die het gevolg zou zijn van het vrije en heilzame spel van economische krachten, nog altijd diep ingebed in de economische wetenschap. Volgens de neoklassieke leer is er maar één ding dat de waarde van een product of dienst kan bepalen: de prijs die we ervoor betalen.

Maar is alles waar mensen geld voor over hebben werkelijk een goede zaak? Was het goed dat de katholieke kerk aflaten verkocht die mensen van hun zonden zouden verlossen? Was het goed dat schepen vol slaven richting de koloniën voeren? Was het goed dat grijpgrage verzekeraars miljoenen mensen opzadelden met waardeloze woekerpolissen, die geen ander doel dienden dan geld over te dragen van de onwetenden aan de wetenden?

In de moderne economie zijn prijs en waarde synoniem geworden. Het belang van beroepen, ondernemingen of zelfs hele bedrijfstakken wordt voortdurend afgemeten aan de hoeveelheid geld die erin omgaat. Onze heilige maatstaf van vooruitgang (het bruto binnenlands product) is een optelsom van de prijzen voor alle goederen en diensten die in een land worden ge-produceerd. Het werk van huisvaders en -moeders wordt daarbij niet meegerekend, de illegale prostitutie en drugshandel inmiddels wel.

Adam Smith zou denken dat we gek zijn geworden. Als moraalfilosoof vond hij het de normaalste zaak van de wereld om het ene na het andere waardeoordeel te vellen. Hij maakte zelfs onderscheid tussen 'productieve arbeid', werk dat een land rijker maakt, en 'onproductieve arbeid', werk dat even plezier kan opleveren, maar niets van waarde achterlaat. 'De arbeid van de meest respectabele lieden in de gemeenschap,' schreef Smith, 'is vaak onproductief.'

Het wordt tijd om de les van de oude moraalfilosofen opnieuw in herinnering te brengen: economische transacties zijn niet neutraal. Dat kunnen ze ook niet zijn. De econoom kan zijn waardeoordelen hoogstens verbergen achter cijfers, grafieken en tabellen, achter een zogenaamde 'objectieve' theorie van prijs, waarde en ongelijkheid.

In werkelijkheid zijn onze waarden en voorkeuren geen feiten, zoals de zwaartekracht of de temperatuur van kokend water dat zijn. Homo sapiens is geen berekenende gelukszoeker die vanuit vaststaande voorkeuren als een machine reageert op zijn omgeving. De mens is een door en door moreel wezen dat voortdurend betekenis, zin en waarde geeft aan de wereld om zich heen. Het is een wezen dat zich wil en kan verbeteren en dat - ook niet geheel onbelangrijk - een veel dieper gravende discussie over ongelijkheid kan voeren.

In de komende jaren zullen we bovenal afscheid moeten nemen van de grootste misvatting over ongelijkheid. Deze is nog altijd in ons taalgebruik verankerd: er zou een eerste verdeling van welvaart zijn via de markt, waarna een tweede 'herverdeling' via de politiek zou volgen. In werkelijkheid is ook de eerste verdeling door en door kunstmatig, zoals de mens en zijn beschaving - in de woorden van de filosoof Helmuth Plessner - "van nature kunstmatig" zijn. De uiteindelijke verdeling van de welvaart is het resultaat van onze overtuigingen, van onze geschiedenis, van de machtsrelaties, van het patent- tot aan het grondrecht en van het belastingstelsel tot aan de rijkdom van de voorgaande generaties.

Waarom is het salaris van een vuilnisman bijvoorbeeld veel lager dan dat van een bankier? Het standaardantwoord: zo werkt de markt nu eenmaal. Maar is het wel zo vanzelfsprekend dat de mensen waar we overduidelijk niet zonder kunnen - vuilnismannen, politieagenten, verplegers - zo slecht verdienen, terwijl onbelangrijke, overbodige of zelfs schadelijke bankiers, lobbyisten en consultants veel beter boeren? Uiteindelijk is het niet de markt, maar de samenleving die bepaalt wat echt van waarde is.

Zeker sinds de financiële crisis zijn er goede redenen om aan te nemen dat de bijdrage van de vuilnisman een tikje hoger ligt dan de bijdrage van de bankier. Sterker nog, menig bankier zou wellicht een negatief salaris moeten krijgen, als compensatie voor de schade die hij aanricht. Het is dan ook tijd om opnieuw die oude, door en door filosofische vragen te stellen: wanneer hebben we recht op eigendom? Welke mate van ongelijkheid valt te rechtvaardigen? En welke rijkdom is echt verdiend?

De antwoorden zouden weleens onaangenaam kunnen uitpakken voor menig Belg die zich aan de goede kant van de welvaartskloof bevindt.

Deze tekst is een fragment uit Waarom vuilnismannen meer verdienen dan bankiers, het Essay van de Maand van de Filosofie. Nu in de boekwinkel, en als ebook exclusief verkrijgbaar op kiosk.decorrespondent.nl.

De auteurs Rutger Bregman (1988) en Jesse Frederik (1989) werken voor het journalistiek platform De Correspondent. Bregman is historicus en auteur van onder meer het met de Liberales-prijs bekroonde Gratis geld voor iedereen. Frederik is economisch journalist. www.decorrespondent.nl.