Direct naar artikelinhoud

Pluis

Wat ligt hij daar toch mooi-mooi in zijn slordige jas

Wit pluis langs het dakraam, glinsterend in de zon: meeslepend gezicht, wat is dit, paardenbloempluis? Maar het is pas februari en hoewel er laatst al een ooievaar op een straatlantaarn zat, kan de Globale Opwarming toch onmogelijk voor een zo voortijdige uitbarsting van vruchtbaarheid hebben gezorgd. Geschoren schaap? Gekamde hond? De kluis nabij strakblauwe hemel maar weer eens verlaten, straat op richting weiland. Niet alleen de auto's hebben in dit helle licht een nadrukkelijk nieuwe uitstraling - o, straten vol fonkelend blik! -, ook het gras is wezenlijk groener en kijk, de berken barsten alweer uit hun schors, lange repen bast hangen links en rechts af. Niet aankomen, waarschuwde Jongste Dochter vroeger, bang dat het de boom zou vergaan zoals haar trui die keer dat ze gedachteloos aan een los draadje begon te trekken. Dat je met een afgewikkelde berk in je handen zou staan, dat het misschien wel zou doorgaan, in breedte of diepte, met Globale Consequenties, tot afgewikkelde aardbol aan toe - en waar, hoe, zijzelf dan? Altijd een doordenkster, deze dochter.

Geen paardenbloemen. Geen schapenwol ook, en hond noch hondenhaar. Wel de eenden, meerkoeten, waterhoenders die elkaar in blinde drift aanvallen en bespringen. (Veel verdronken eenden de laatste tijd, Oudste Dochter meldde een overschot aan mannetjes door de Globale Opwarming, die voor meer voedsel heeft gezorgd - de schijn van betere tijden maakt de natuur verkwistend, "een man is een luxe", zegt de dochter - en al die mannetjes gaan, legde ze uit, tegelijk boven op een vrouwtje zitten om de eerste te zijn, net als padden doen, maar een eendenvrouwtje verdrinkt dan. Het zou best eens het einde van de eend als soort kunnen worden, besloot ze, nonchalant kauwend op haar verantwoorde boterham.) Wat buitenlandse ganzen zitten het op de kant vermoeid aan te kijken; raadselprelude van het voorjaar, waaruit, waarheen? En er komt nieuw riet op tussen het riet, dunne scherpe speertjes naar de zachte lucht. Jas maar eens open, sjaal los, de botten voorzichtig verwarmen.

Thuis, als alles weer aan de kapstok is gehangen, zie je Eerste Kat in de huiskamer op zijn zij liggen in precies die ene baan licht, al dertien jaar lang zijn lievelingsplek in de middag. Eerste Kat, bijgenaamd Zwiertje vanwege zijn sprongen, vroeger, rondom zijn eigen staart; hij die een vol jaar uit wonden leek te bestaan omdat hij te veel lef had voor zijn lichaamsgewicht, maar dat is lang geleden; wat ligt hij daar toch mooi-mooi in zijn slordige jas met oorkwastjes bovenaan, pas als je bij hem hurkt om zijn hoofd te aaien, even maar, zodat zijn schorre gespin naar je zal opstijgen, je menselijke afbakening zal doorbreken, je de illusie zal bezorgen van terecht te zijn, voorhanden, compleet in het juiste verband - merk je hoe stil. Dat hij dood is.