Direct naar artikelinhoud

De Grauwe

Topeconoom Paul De Grauwe, professor aan de London School of Economics, schrijft voortaan wekelijks over mens, wereld en economie.

Het protest tegen de besparingen in de cultuursector heeft duidelijk gemaakt dat er grote verwarring bestaat over het waarom van cultuursubsidies. Die verwarring maakt het ook gemakkelijker voor de Vlaamse regering om diep in die subsidies te snijden.

Waarom zijn cultuursubsidies nodig? Soms hoor ik als antwoord dat het is omdat cultuur levensbelangrijk is. Zonder kunst en cultuur kunnen we niet leven. Ik denk ook dat kunst en cultuur van uitermate groot belang zijn, maar die reden is onvoldoende voor subsidies. De productie en de verdeling van voedsel laten we haast volledig over aan het marktmechanisme, ondanks het feit dat voedsel levensbelangrijk is.

Het waarom van cultuursubsidies heeft dus geen uitstaans met het belang ervan voor veel mensen. Het waarom heeft te maken met het collectief karakter van de cultuur. En met 'collectief' bedoel ik dat de cultuur die gecreëerd wordt ten goede komt aan de hele gemeenschap, en niet alleen aan het publiek dat die cultuur 'consumeert'. Laat mij een voorbeeld geven: als niet alleen de bezoekers van het theater genieten van deze kunstvorm, maar ook diegenen die nooit naar een theater gaan, dan hebben we een stevig argument om die kunstvorm te subsidiëren. Is dat niet het geval, dan is het argument voor subsidies zwak.

Het collectieve karakter van de kunsten uit zich op verschillende wijzen. Kunst kan leiden tot nieuwe esthetische en emotionele ervaringen en expressievormen die uitgedragen worden buiten de kunsttempels en die de maatschappij verrijken. Dat is natuurlijk moeilijk meetbaar, maar daarom niet minder reëel. Toch moet elke beslissing om te subsidiëren de test "komt dit ook ten goede aan de mensen die er niet direct bij betrokken zijn" passeren.

De kunsten moeten dus gesubsidieerd worden. Maar hoe moeten we dat dan doen? Vlaanderen heeft sinds lang een model van subsidiëring gekozen dat volgens mij niet deugt. Beoordelingscommissies bepalen in functie van allerlei criteria welke culturele organisaties subsidies verdienen. De minister neemt die beoordeling al dan niet over en beslist dan over hoeveel subsidies elke organisatie zal kunnen beschikken.

Het belangrijkste probleem met dit model is het top-down karakter ervan. De beoordelingscommissies bestaan uit een kleine groep mensen. De meesten zijn specialisten met een eigen kijk op wat goede kunst en cultuur zijn. De culturele organisaties weten dit en passen zich aan de voorkeuren van die kleine groep deskundigen aan. Wat aangeboden wordt, weerspiegelt dan specialistische preferenties van een kleine groep mensen en niet noodzakelijk wat leeft in een maatschappij.

Het kan anders. Een bottom-up model van subsidiëren is het alternatief. Dat bestaat erin meer macht te geven aan het publiek dat de theaters, de kunstencentra, de musea en de andere culturele organisaties bezoekt. Zo'n effect verkrijg je door de subsidiëring meer dan vandaag het geval is afhankelijk te maken van het aantal bezoekers dat een kunstenhuis aantrekt.

Er bestaat in de cultuursector een grote vijandschap tegenover dit model. Het zal tot vervlakking leiden omdat het grote publiek niet in staat is de ware kunst en cultuur te appreciëren, hoor ik al jaren verkondigen. Dit misprijzen past niet. Er is een groot deel van het publiek dat cultureel heel mondig is en dat het vertrouwen moet krijgen. Dat is ook nodig om een maatschappelijk draagvlak te creëren dat de subsidies aan kunst en cultuur kan
bestendigen.