Direct naar artikelinhoud

Fragment uit 'Straus Park', de nieuwe roman van snedig stilist P.B. Gronda

Amos Grossman ontmoet de vrouw van zijn leven. De romance voert hen echter terug naar een bezwaard en duister verleden. Of hoe familiegeheimen generaties lang in hun greep kunnen houden.

Het huis stond op nog geen tweehonderd meter van de Hudson, dus op een dag zoals deze woei de wind door West 107th Street zo het raam van de slaapkamer binnen. Zijn wang bloedde, maar dat was bijkomstig. De bries van over de rivier gooide het gordijn op en hij zag even de rode bakstenen gevel van de overburen. De gevel waar zijn familie al drie generaties lang op uitkeek. Keurig, onverstoorbaar, levenloos. Hij voelde aan zijn wang. Zij kleefde nog aan hem. Regen, zwarte thee, zout van zweet en metaal van bloed. Hij snoof de frisse lucht in. Dit was zijn lucht, zijn stad. Dit was zijn vrouw, misschien. Hij hoorde het wel, in de verte, dat ze zijn einde zou betekenen, maar hij had te goed geleerd om niet altijd te luisteren.

Zo'n twee uur eerder klemde hij haar beide polsen in zijn rechterhand vast terwijl ze de kamer in liepen. Zij achterwaarts en met haar hoofd tegen zijn borst gebogen om valse weerstand te bieden. Het was lente, ze kwamen van buiten en hij proefde een zachte bui en enkele uren zon in haar hals, waar al wat hij kon wensen even leek samen te komen. Met steeds haastiger wordende stappen botste zij uiteindelijk met haar rug tegen de muur, maar hij stopte niet meteen, alsof ze nog een stuk door het behang en de bakstenen had gekund. Zij klemde haar rechterbeen om zijn middel en trok zich aan hem op. Zijn lippen gleden van haar nek langs de binnenweg tussen haar borsten tot ze vastliepen op de welving van haar ribben. Daar drukte ze zijn hoofd tegen zich aan, alsof ze wilde dat hij zich in haar vastbeet.

De basso continuo van de ondergrondse, de voorbijloeiende sirenes als sopranen in een deining van crescendo en diminuendo, en de tenoren van het dagelijkse verkeer er ergens middenin, dat was het eeuwige orkest van Manhattan, dat meer en meer naar de achtergrond verdween. In plaats daarvan voelde hij enkel nog hoe zij gonsde in zijn oorschelp, luid en scherp en heerlijk, alsof ze hem tot waanzin wilde drijven met gesis en gefluister. Haar geluid werd iets tastbaars, waarvan de golven door de lucht overgingen op zijn lijf. Er hing een portretschilderij van Frans Floris dat ze erg mooi vond en waarvan de houten lijst tegen de muur klapte telkens als ze er met haar hoofd tegen stootte.

Zij trok hem naar beneden op een oud tapijt en tussen haar door proefde hij even het stof van veel te veel verleden. Hij zou voor altijd in haar gebleven zijn, daar, op de schurende stof, of om het even waar, maar ze was snel en hij begreep dat hierna alles voorbij kon zijn. Toen ze uiteindelijk op handen en voeten het bed in kroop, zag hij de grove afdruk in rood reliëf op haar rug, waarna ze zich omdraaide en hem met haar hiel om zijn nek naar zich toe trok. Schram op haar been, moedervlek op haar rug, haar haar om zijn hals. Alles maakte plaats voor de lijnen die kriskras over haar huid liepen. Wimpers, tanden en lippen zo dichtbij dat hij eerst enkel detail zag, dan nog wazige abstractie, dan helemaal niets meer.

Ze drukte haar wang tegen de zijne en aan haar ademhaling voelde hij wat hij met haar deed en wat ze wilde, alsof ze hem stuurde met instructies die geen woorden waren, maar niets meer dan inademen en uitademen en weer inademen en slikken en stokken en uitademen. De muren in de kamer verkleurden van verblindend wit naar blauwgrijs en terug naarmate de wolken voorbij de zon schoven. Soms kon hij het kleinste detail op haar lichaam zien - gebruinde benen die bleker werden, blauwe plekken, rode vegen - soms bijna niets.

Ze beet zich niet in zijn huid vast om lief te hebben, maar om hem te slachten. Ze zat op zijn schoot en bewoog, allesbepalend en bedreigend, en als een slang klemde ze haar bek rond zijn kaak. Ze beet om nooit meer los te laten, haar lichaam ging op en neer, alsof het vloeibaar was, maar haar hoofd zat aan hem vast. Haar kin tot bijna tegen haar borst, weer omhoog en zo almaar door, sneller, dan weer trager. En dan bloed uit de wond, bloed aan haar lippen. Ze schrok maar stopte niet, ze ging door. Hij probeerde grip te krijgen op haar, maar zijn handen gleden van haar rug, heup, dijen. De zachtste stem in hem wilde zo graag dat ze stopte, dat de pijn wegging, dat ze hem heelde, maar die wens werd weggeblazen door de schreeuw om meer van alles. Meer tijd, meer pijn, meer bloed en meer vocht. Meer macht en meer van haar.

Toen hij eindelijk achteroverviel op de lakens, plantte zij haar handen op zijn borst en liet ze haar hoofd zo diep hangen dat haar schouderbladen uitstaken, zoals bij een vermoeide kat. Toen gleed ze van hem af, blinkend, klevend. Stilte. Ze schoof het raam open en het verbaasde hem tot hoe diep in zijn longen hij de frisse lucht kon voelen. Ze trok enkel een jurk en schoenen aan en verdween. Terwijl hij alleen op zijn bed lag, leek het of zijn huis hem bespiedde. Of het huis van de buren hem bespiedde, onder het opwaaiende gordijn door glurend. 'Zo, daar heb je de kleine, kijk eens aan', leken ze te zeggen, 'zie hem daar eens liggen.' Ze walgden van hem en keurden alles aan hem af, maar hij voelde ook dat ze hem tegelijk respecteerden, misschien wel vreesden.

Ze kwam terug en stond even stil in de kamer. Ze keek rond - de schilderijen, het antiek, dwarrelend geel stof in zonnestralen - ze trok haar schoenen uit en schoof haar jurk net hoog genoeg om over hem te kunnen kruipen. Ze kusten niet, zij kuste hem, alsof het haar recht was, alsof het hogerop zo werd beslist. Haar warmte was zoals warmte nu eenmaal is. Troostend, moederlijk, opwindend. Maar als ze dichterbij kwam - dat kon om millimeters gaan - dreigde de warmte om te slaan in hitte. Verlammend en magnetisch in het begin, dan verschroeiend en verwoestend, alle zuurstof om zich heen opeisend. De pijn week, maakte plaats voor angst. Angst om haar te verliezen, of, erger nog, om haar altijd bij zich te kunnen houden. Toen ze voor de tweede en laatste keer vertrok, liep er een traan door het bloed op zijn wang het laken in.

Het bewijs van haar kleefde nog aan zijn onderlip. Hij kon het voelen, alsof heel zijn pompende lichaam energie naar zijn mond stuwde, benen en armen verlammend. Als hij niet meer zo hevig had geademd, en als de Hudson niet de gewoonte had om alle sporen in deze stad zo snel mogelijk uit te blazen, dan zou de afdruk niet zo snel zijn opgedroogd. Als dat kon, dan had hij haar vochtige DNA daar voor altijd bijgehouden. Maar zoals zo vaak in zijn leven moest hij vaststellen dat niets ooit bij je blijft als je de fout maakt om er te veel van te gaan houden, en dat alles wat je zou willen wegwassen, zich lijkt vast te zetten, net onder je vel.

Pas toen ze echt weg was, kwam de stad weer tot leven. De bakstenen van de overburen, de politiesirenes, de wandelaars wier honden elkaar besnuffelen terwijl zij hetzelfde doen. Op de kussens en de lakens naast zijn hoofd werd de rode vlek intussen groter. Net zoals het besef van haar afwezigheid enkel groeide. Hij had ruw willen zijn voor haar, nietsontziend, maar dat was niet gelukt.

Hier was het op uitgekomen. Dertig jaar alleen zijn, drie weken met haar, een lentezondag in een kamer aan de rivier, vijf seconden in een kus en nu bloedend op een bed. Als hij de kus herhaalde in zijn hoofd en telde, kwam hij op vijf seconden uit. 21, 22, 23, 24, 25. In die tijd was hij zichzelf geweest. Daarin hoorde hij niets, zelfs niet in de verte. Zijn opgedroogde bloed op haar lippen en haar natte warmte, niets meer. In die vijf seconden, daarin woonde enkel hij, Amos Grossman van 76 West 107th Street aan Straus Park, New York.