Direct naar artikelinhoud

De kunst van het kleine

Wat wij weten sinds Cees Nooteboom dit voorjaar de Gouden Uil won met ’s Nachts komen de vossen, is aan de overzijde van de Atlantische Oceaan al langer bekend: het korte verhaal is echt geen onderdeurtje van de roman, maar een volwaardig literair genre. De meermaals bekroonde debuutbundels van Robin Black en Andrew Porter vormen daar het duidelijkste bewijs van.

Heerlijke korte verhalen in de bekroonde debuutbundels van Robin Black en Andrew Porter

door Marnix Verplancke

Vraag aan een romanschrijver wat hij het moeilijkste vindt aan zijn job en hij zal wellicht ‘schrappen’ antwoorden. Vraag het aan een schrijver van korte verhalen en je krijgt negen kansen op de tien ‘veel schrappen’ te horen. In een roman hoef je namelijk niet te kijken op een zin meer of minder, terwijl dat in een verhaal wel zo is. Het is het genre bij uitstek waarin economisch omspringen met de taal tot de beste resultaten leidt.

Andrew Porter, auteur van de tien verhalen in De theorie van licht en materie, lijkt dat goed begrepen te hebben. Geef hem een pagina of twintig en hij plaatst je voor intellectuele en morele dilemma’s waar menig romanschrijver niet eens aan toekomt.

Neem het openingsverhaal ‘Gat’, waarin een twintiger terugdenkt aan de namiddag twaalf jaar eerder toen zijn beste vriend Tal in een gat in zijn tuin viel waarin al jaren het gemaaide gras werd gedeponeerd. De jongen raakte zowat meteen bewusteloos, net als de eerste twee brandweerlui die hem eruit probeerden te halen overigens, waarna ze alledrie stikten.

Veel meer dan over dit ongeluk gaat het verhaal over de manier waarop de verteller er al die tijd mee omgesprongen is. In netjes afgemeten zinnen beschrijft Porter de verwarring die mettertijd in de geest van de verteller is ontstaan. Misschien is de vriend wel helemaal niet gevallen, maar heeft de verteller hem geduwd? Of was het allemaal de schuld van Tals broer, die van zijn maaitaak af wou zijn en die daarom overdroeg aan de benjamin van het gezin? Als lezer krijg je nooit een antwoord op die vragen, en dat geldt voor de meeste verhalen in de bundel. “Zodra je denkt dat je iets begrijpt, sluit je elke kans op een ontdekking uit”, laat Porter fysicadocent Robert zeggen in het titelverhaal, en dat zou zowat het motto van de hele bundel kunnen zijn.

Door hun beperkte lengte zijn korte verhalen uitermate geschikt om de mores van het gezinsleven tot uiting te brengen. Gespannen relaties tussen broers of tussen kinderen en hun ouders blijken vaker een vruchtbare voedingsbodem voor verhalen, en dat geldt ook voor die van Porter. In ‘Azul’, wellicht het subtielste verhaal in het boek, nemen de kinderloos gebleven Karen en Paul voor een jaar een uitwisselingsstudent in huis. Ook al lijkt Azul aanvankelijk homoseksueel te zijn en een relatie te hebben met Ramon - wat bij Paul tot enige weerzin leidt -, algauw blijkt de jongen het uitstekend te kunnen vinden met Karen. Paul ziet zijn vrouw openbloeien als nooit voorheen en krijgt daardoor steeds meer last van zijn groene duiveltje.

Wanneer Azul een tuinfeest geeft dat uitloopt op een drama, volgt de apotheose. Of preciezer: volgt de apotheose niet. Als een echte grootmeester weet Porter immers precies waar hij zijn verhaal moet beëindigen: niet wanneer alles gezegd is, maar net daarvoor. Porters verhalen gaan nog een tijdje door in het hoofd van de lezer. Uit alle suggesties trekt die immers zijn eigen conclusies, waarna hij zelf tot het ongeschreven einde komt.

Helemaal anders zijn de verhalen uit Robin Blacks Als ik van je hield, zou ik je dit vertellen. Vooreerst schrijft ze kleurrijker en met meer oog voor detail. Ze heeft het bijvoorbeeld over de kledij die haar personages dragen en over de ruimten waarin ze zich bevinden. En ook haar onderwerp is anders. Terwijl Porter het vooral heeft over wat gezinsleden tegen elkaar zeggen, schrijft zij over wat verzwegen wordt; over het loodzware gewicht van leugens en geheimen.

Haar personages zijn ook bijna allemaal getekend; ze zitten in een rolstoel, hebben een kunstbeen of zijn blind. ‘Tableau vivant’ gaat bijvoorbeeld over de 65-jarige Jean, die tegen haar vijftien jaar oudere man Cliff zegt dat ze over een boomwortel is gestruikeld en dat ze daarom haar arm in een mitella draagt, terwijl ze in realiteit een kleine attaque heeft gehad en haar arm verlamd is.

Wanneer hun dochter Brooke op bezoek komt zonder man en kinderen, de breedgeschouderde Aaron mee naar binnen smokkelt en daar - duidelijk hoorbaar voor Jean - seks met hem heeft, blijkt ook zij haar onuitgesproken geheimen te hebben. En onuitgesproken blijven ze. Er komt geen confrontatie of ontmaskering. Het leven gaat door, jaren aan een stuk, Brooke keert terug naar haar man, Jean kan haar arm uiteindelijk weer iet of wat gebruiken, en niemand spreekt over het verleden.

Dat de pijn kleinschalig is, maakt ze niet meteen makkelijker om dragen, blijkt steeds weer uit Blacks bundel, die een bijzonder sterk hoogtepunt bereikt in ‘Als ik van je hield’. Daarin richt de aan terminale kanker lijdende Ruth, die een mentaal gehandicapte zoon heeft, zich rechtstreeks tot haar buurman. Na de aankoop van zijn huis heeft die zijn terrein laten opmeten, en zo is hij tot de vaststelling gekomen dat de helft van de oprit van de vrouw op zijn perceel ligt. Meedogenloos laat hij een houten muur van een meter tachtig hoog optrekken op de perceelgrens, waardoor Ruth niet langer haar auto voor haar voordeur kan zetten.

Voortaan moet haar man haar met een rolstoel van de auto naar de voordeur brengen, waarbij ze iedere keer de pijn moet verbijten dat het misschien een van de laatste keren is. “Wij zijn het soort gezin waar mensen over praten”, zegt Ruth in het begin van het verhaal. Ze kan echter gerust zijn: wat Robin Black over hen vertelt, doet hen alleen maar eer aan.