Direct naar artikelinhoud

‘Avant-garde is voor het leger’

De nieuwste operacompositie van Philippe Boesmans beleeft vanavond haar Belgische première in de Munt. Yvonne, princesse de Bourgogne, naar het stuk van de Poolse schrijver Witold Gombrowicz, heeft volgens de componist iets shakespeareaans, met zijn hofintriges en vermenging van tragische en komische elementen. Maar zoals bij elk van zijn vorige opera’s, is ook deze een lichtvoetige bevraging van het genre.

Componist Philippe Boesmans over zijn opera ‘Yvonne, Princesse de Bourgogne’

Philippe Boesmans is een zeer gevraagd operacomponist en een babbelaar. Je wil een klein interview over zijn nieuwste opera en voor je het weet ben je vertrokken voor een gesprek van meer dan drie uur - in het Nederlands, daar staat de in Tongeren geboren Franstalige Belg op -, waarin zowat de hele muziekgeschiedenis de revue passeert, met uitschieters naar politiek, filosofie en schilderkunst. Kwatongen zullen beweren dat zijn muziek net zo is: eclectisch, van de hak op de tak. “Ik kan daar mee leven”, zegt hij, “maar het is niet zo dat ik bij het schrijven denk: nu ga ik eens dat citeren, en dan weer iets anders.”

Het stuk van Gombrowicz heeft volgens Boesmans iets shakespeareaans, met zijn hofintriges en zijn vermenging van tragische en komische elementen. Het is een stuk dat je op verschillende manieren kunt bekijken en spelen, zelfs als marionettentheater: “Er is geen thesis of moraal, het stuk wil gewoon iets tonen. Gombrowicz noemde dat ‘biologisch’. De personages zien iemand die lelijk is, en prompt vindt iedereen zichzelf lelijk. De dingen tasten elkaar aan. Het is een stuk over onenigheid en sores.”

Boesmans leerde Yvonne pas kennen toen hij al het overige werk van Gombrowicz had gelezen: “Toen Luc Bondy en ik Julie maakten in Aix-en-Provence, bracht Bondy Gombrowicz ter sprake, die hij als adolescent nog had ontmoet. Bernard Foccroulle zei meteen: ‘Waarom maak je geen Yvonne?’ Bleek dat toch wel het enige te zijn wat ik nog niet had gelezen! Ik had het als een onbelangrijk jeugdwerk beschouwd. Luc had het al opgevoerd en vond het ideaal voor een opera, met die archetypische, despotische blingbling-personages, zoals ze in Frankrijk zeggen. Het is een omgekeerd sprookje: er is een prins en een prinses, maar ze leven niet lang en gelukkig.”

Toen hij begon te schrijven, merkte Boesmans dat precies in dat archetypische een gevaar schuilde: “Je moet koste wat het kost vermijden de personages al te duidelijk te typeren. Neem Yvonne zelf. Dat is een nagenoeg stomme rol; haar antwoorden liggen in de muziek. Ik had die muziek ‘lelijk’ kunnen maken, met de trombone of zo. Maar als je zo bezig bent, schrijf je beter geen opera. Ik wilde er eerder een bidprentje van maken. Yvonne moet fascineren. Het personage is al op vele manieren weergegeven maar de beste interpretaties zijn die waar ze eerder ambigu is, erotisch aantrekkelijk door haar afwijking.

“Hier wordt Yvonne gespeeld door een fantastische Duitse actrice, Dörte Lyssewski. Zij heeft al die muziek die ik als haar ‘replieken’ heb geschreven, zo geïnterioriseerd, dat ze ze op de duur beter kende dan de zangers. Haar energie was ook een grote stimulans voor de zangers. Yvonne is zeker het personage waar ik het meest van hou. Verder heeft alleen de koningin nog enige menselijkheid, met haar moederlijke bezorgdheid en haar vermeend erotische gedichten. Gombrowicz háátte poëzie, en heeft daarom heel slechte gedichten voor haar geschreven. Daar heb ik een grote belcanto-aria van gemaakt.”

Een tweede probleem was een juiste schrijfwijze te vinden voor de Franse taal. In de twintigste eeuw waren er twee scholen: de navolgers van wat Debussy in Pelléas et Mélisande heeft gedaan (Boesmans: “Nergens is het Frans zo goed syllabisch op muziek gezet en dus ben je geneigd dat te imiteren”) en de manier van Boulez, uit Le Marteau sans maître, met heel grote intervallen. “Ik heb tussen die twee iets moeten zoeken en ben tegelijk een beetje teruggegaan naar Massenet, dus naar een zekere lyriek, die soms een beetje op de grens met het belachelijke beweegt.”

Dus toch eclectisch? “In Yvonne zijn er geen citaten. Er zijn wel stemmingen, droefheid bijvoorbeeld, die herinneren aan soortgelijke gevoelsweergaven in het operarepertoire. Ik ga nooit naar een partituur kijken om te zien hoe een andere componist het heeft klaargespeeld. Maar er zit heel wat in mijn geheugen, ik ben geen jonge man meer.

“Sommigen hebben het daar moeilijk mee, ze zeggen dat ik de avant-garde heb laten vallen. Dat is mogelijk, maar het is niet mijn probleem. Ik wil geen avant-garde zijn, dat is iets voor het leger.

“Componeren is altijd onderzoek maar daarom is het nog geen wetenschap. Je kunt zoeken naar sonoriteiten die nog niet bestonden, zoals ze in het IRCAM in Parijs doen. Maar komt daar zoveel uit? Neem Pierre Boulez. Wat heeft die precies gecomponeerd? In de jaren zestig kreeg hij soms de kritiek dat hij een ‘kleinburgerlijke estheet zoals Ravel’ zou zijn. O ja? Volgens mij is Ravel duizend keer beter. Waar zijn de Bolero of La valse van Boulez? Dát waren vondsten.

“Boulez heeft misschien een stijl of een techniek gevonden. Maar het resultaat blijven mooie constellaties, van ver bekeken. Daar zit een grote leegte in. Hij is nu op het einde van zijn leven. Wat is de balans? Hij dirigeert heel mooi en elegant Le Tombeau de Couperin. Maar waarom? Hij is tegen de neoklassieke periode van Stravinsky maar hij dirigeert het neobarokke werk bij uitstek. Naar het schijnt gaat hij een opera schrijven op En attendant Godot van Beckett. Met Chéreau, voor de Scala van Milaan. Ik geef toe: dat kan wel interessant zijn.”

En wat wordt Boesmans’ volgende opera? Er staat een klein project met de regisseur Matthew Jocelyn op stapel, naar een stuk van Feydeau. “De late Feydeaus - On purge bébé bijvoorbeeld - zijn een uitdaging aan absurditeit. De uitdaging is dat er geen poëzie en geen mysterie in zit. Yvonne is een beetje zoals Theorema van Pasolini. Zij komt in een familie die daardoor plots niet meer functioneert. Het mysterie zit in haar afkomst. Maar bij Feydeau is er niets, dus moet je iets vinden.”

Voor de rest zijn er nog geen plannen, al blijven opera-intendanten hem voorstellen doen. Zowel Aviel Cahn van de Vlaamse Opera als Gerard Mortier, nu in Madrid, achtervolgen hem met libretto’s naar Hugo Claus. Van Vrijdag tot Het verdriet van België lijkt alles ‘veroperatiseerbaar’. Maar Boesmans twijfelt: “Ik vind die sfeer van het naoorlogse Vlaanderen zo miserabilistisch, zelfs kleinzielig. Je kunt geen opera maken over kleingeestigheid. En het is zo moeilijk zingen in het Nederlands...”