Direct naar artikelinhoud

Globalisering botst op zijn grenzen

Paul De Grauwe is professor aan de London School of Economics. Zijn column verschijnt wekelijks.

De discussies rond CETA, het handelsakkoord tussen Canada en de Europese Unie, hebben zich toegespitst op twee vragen. De eerste betreft de regelgeving over milieu, veiligheid en gezondheid. Om handel mogelijk te maken moeten die regels onderling aanvaard worden. Als twee partijen handel willen drijven in kippen moeten ze akkoord gaan over de vraag wat een gezonde kip is. De houding van vele tegenstanders van CETA in Europa is dat de Europese regelgeving superieur is aan de Canadese (of Amerikaanse in de context van TTIP) en dat een Canadese kip niet deugt, ja zelfs vergiftigd is. Zo'n houding maakt elk handelsakkoord onmogelijk.

Het is bovendien niet gebaseerd op feiten. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de Europese regelgeving superieur is aan de Noord-Amerikaanse. Als dat het geval was zouden de Europese regelgevers al lang geleden de uitstoot van schadelijke stoffen van getrukeerde dieselwagens aan banden hebben gelegd. Ze deden dat niet, de VS wel.

De tweede vraag die op het voorplan van de discussies rond CETA lag, betreft de arbitragemogelijkheden van buitenlandse investeerders. Het verdrag voorziet dat bij betwistingen over de bepaalde regels (milieu, gezondheid, veiligheid) buitenlandse investeerders zich kunnen wenden tot een speciale arbitrageprocedure. Dat is inderdaad een probleem. Het zou beter zijn dat in gevallen van betwisting de nationale rechtbanken bevoegd zouden zijn. Toch heb ik de indruk dat de tegenstanders van CETA (en TTIP) dit probleem buiten alle proporties hebben opgeblazen, alsof de fundamenten van onze democratie dreigen in te storten. Komaan jongens.

Een veel fundamentelere vraag die hier rijst en die in de besprekingen rond CETA onvoldoende aan bod kwam is de volgende. Hoe ver moeten we gaan met globalisering? Ik ben in mijn academische carrière altijd een voorstander geweest van vrijhandel. Die vrijhandel ligt aan de basis van de materiële welvaart die we in Europa hebben bereikt in de naoorlogse periode en heeft het ook mogelijk gemaakt dat honderden miljoenen mensen in de wereld uit de extreme armoede werden gerukt.

Maar het blijkt nu ook dat globalisering op zijn grenzen botst. Die grenzen ontstaan op twee manieren. Ten eerste is er het milieu. Globalisering leidt tot sterke vormen van specialisatie. Daar is op zich niets mis mee. Maar het leidt ook tot extreem veel transport. En die leidt tot heel veel milieukosten die niet verrekend worden in de prijs van het finale product. Als de voorstanders van CETA (en TTIP) stellen dat handelsakkoorden tot meer productie zullen leiden, hebben ze gelijk, maar ze vergeten te zeggen dat dit ook gepaard zal gaan met stijgende milieukosten. Als we die laatste aftrekken van de eerste dan is het niet zeker dat er iets positiefs overblijft.

De tweede grens van globalisering heeft te maken met de sterk ongelijke verdeling van de baten en de kosten van globalisering. De aandeelhouders van InBev zijn miljardairs geworden zonder iets speciaals te moeten doen. De verliezers zijn de duizenden werknemers die hun jobs kwijt zijn of hun loon zien dalen. In principe kan dit opgelost worden door de winnaars te vragen wat meer af te dragen van de globaliseringsjackpot die in hun schoot werd geworpen. Maar de miljardairs dreigen te verhuizen. Tegelijk vermindert de overheid de werkloosheidsuitkeringen die het leed van de verliezers wat kan temperen. Het zal niemand verbazen dat er veel vijanden van globalisering overblijven.

Conclusie: zolang we de milieukosten niet in toom houden en zolang we de verliezers van globalisering niet willen compenseren, of erger nog extra gaan bestraffen, vind ik dat verdere vrijhandelsakkoorden beter in de ijskast worden gestopt.