Direct naar artikelinhoud

Over de maatschappelijke relevantie van de podiumkunsten

Omdat ik een nul ben op het vlak van inleidingen, een euvel dat mij doorheen de hele schrijverij achtervolgt, val ik maar onmiddellijk met de deur in huis. Ik krijg jeuk van het feit dat de zogenaamde 'maatschappelijke relevantie' intussen het enige criterium wordt om het belang van cultuur te meten.

De pommades die tot op dit moment in het (al even) maatschappelijke debat over die materie worden aangereikt, verminderen dat branderig gevoel bijlange niet, wel integendeel.

De maatschappelijk taak van cultuur? Mag ik het enigszins onkies blijven vinden dat men die vraag überhaupt durft te stellen? Wat is de maatschappelijke taak van het onderwijs? Wat is de maatschappelijke taak van een ziekenhuis? Onderwijs verstrekken! Mensen genezen! Was het niet nota bene de huidige minister van Onderwijs die als één van haar eerste beleidsdaden de detachering van leerkrachten naar de theatersector stopzette onder het motto dat het onderwijs zich in eerste instantie met onderwijs moest bezighouden?

Net op een moment dat een hele maatschappij, met op kop het politieke bedrijf, een discussie begint over wat de "kerntaken" zijn, wordt de culturele sector meesmuilend aangekeken als er dúrft te worden gesuggereerd dat we ons ook op onze kerntaak moeten gaan concentreren (waarvan ik dus dacht dat dat het brengen van cultuur was... Fout. Fout. Driewerf fout!). Wij zijn asceten die de verzuring in de hand werken, wij zijn niet populair genoeg, wij zijn smossers met overheidsgeld, enkel bezig met het genot van een bende rijken en de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie van een groepje selecte intellectuelen. Ik zoek steun en zit te wachten op het moment dat de hoofdgynaecoloog van het Gentse UZ en zijn collega-pneumoloog en -dermatoloog door de bevoegde minister voor "een ascetische elite" worden uitgekreten omdat zij zich onvoldoende met de maatschappelijke taak van de ziekenhuizen inlaten.

Wat is er in de sector podiumkunsten van de kwestie? Er is het Podiumkunstendecreet van 18 mei 1999, dat de "de subsidiëring van (onder meer) de professionele organisaties van Nederlandstalige Dramatische Kunst" regelt. Conform dat decreet diende een aantal organisaties in datzelfde jaar 1999 bij de administratie het zogenaamde "erkenningsdossier" in, met de bedoeling de beoordelingscommissie (de "Commissie voor de Nederlandstalige Dramatische Kunst", in het jargon "de commissie") een advies aan de minister te laten formuleren. Daarbij dienden de indieners rekening te houden met de bepalingen van dat decreet, dus ook met betrekking tot de "publieksopbouw", de fameuze "social mix" (vermeld in art. 5 § 4 van het decreet). Uiteindelijk beslist die minister op basis van dat advies over het wie en het hoeveel. Het is juni 2000 als we de uitkomst van die beslissing horen. Volgt dan september 2000, waar we met zijn allen van Bert Anciaux, tijdens de fameuze 'Vooruit-speech', vol op onze doos krijgen.

Nu zijn we bijna twee jaar verder en zit ik met een probleem. Wie ons publiek is en voor wie we het doen, daar krijg ik inmiddels een redelijk zicht op. Niet het minst door de hordes hogeschoolstudenten, licentiaten in spe en 'per chance' professoren, die zich met grote gretigheid over onze instelling als onderzoeksobject willen buigen. Hoe we de zaak artistiek scherp moeten houden, blijft voor ieder van ons een key question, maar behoort tot de uitdagingen van de professie. Wat zeg ik?: daarrond hoort het eigenlijk allemaal te draaien! Alleen heb ik één grote vraag: hoe zit dat 'ginder boven'? Wie zijn onze 'professionele beoordelaars'? Wie ziet toe of we wel beantwoorden aan de criteria die in ons erkenningsdossier zijn uiteengezet? Wie is onze gesprekspartner in deze? Is dat de minister en zijn entourage (kabinet en adviseurs) of de (sinds het decreet nieuwe) Beoordelingscommissie voor Dramatische Kunst? Misschien moet dat onderwerp op het eerste werkoverleg tussen minister Van Grembergen en zijn nieuwe medewerkers maar eens heel hoog op de agenda staan.

De vraag is des te relevanter omdat ik het vanuit die commissie richting onze sector, en dan met name wat de hele discussie over "maatschappelijke relevantie van cultuur" betreft, oorverdovend stil blijf vinden. Is het geen legitieme verzuchting dat enige duiding vanuit die hoek niet gewenst zou zijn? Waren de uitspraken van de vorige minister over drempelverlaging, sociale mix en maatschappelijke relevantie ook die van de commissie? Waren ze zelfs ingegeven door die commissie en fungeerde de minister enkel als spreekbuis ervan (wat op zich een niet eens zo onlogische manier van werken zou zijn)? Of speelde de minister, in de lijn van 's mans mores, soloslim, en was een en ander de allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie? Mijn vraag is er dan een aan de commissie: "Entre nous: stonden jullie dan tenenwringend aan de zijlijn als er weer een sneer richting "de ascetische elite" vertrok? Of was de teneur van de uitspraken van de minister ook die van jullie?" En een vraag aan alletwee: "Hoe valt een en ander te rijmen met onze oorspronkelijke erkenningsdossiers, op basis waarvan we gedurende vier seizoenen gesubsidieerd worden?" Kortom: hoe positioneert de commissie zich in dit debat en in welke mate willen zij de opdracht die zij de respectieve theaters in hun dossiers hebben zien definiëren, veranderd zien?

Is er tussen commissie en de minister ooit een gesprek geweest over wat "de maatschappelijke relevantie van de podiumkunsten" dan eigenlijk wel moet inhouden, hoe een en ander zich in een concreet beleid vertaalt en hoe wij dat dan op het veld moeten invullen? Misschien een interessant onderwerp voor als de commissie, hopelijk spoedig, zijn plaatsje in de agenda van minister Van Grembergen gereserveerd heeft, ergens tussen Ambtenarenzaken en de financiële perikelen van de Vlaamse steden en gemeenten door.

"Grote huizen" zoals het Publiekstheater en het Toneelhuis - om er maar twee te noemen - worden nu ter rechterzijde aangevallen wegens "te elitair" en "te weinig laagdrempelig" en lijken te worden gedwongen om naar "populairder" vormen van kunstuiting op te schuiven. Ter linkerzijde staat het hek met de bordjes "artistiek relevant" en "belangwekkend", waar we ons toch ook best zo dicht mogelijk tegenaan schurken, omdat in het verleden daar de knikkers werden verdeeld.

In het huidige klimaat dreigen subsidies te verworden tot een beloning voor populariteit en gaat men voorbij aan het gegeven dat het verstrekken van subsidies een per definitie economische afweging is. Een tussenkomst van een overheid waarbij die, vanuit bewuste keuzes kaderend binnen een uitgemeten beleid, met subsidies die financiële shortfalls in een vrijemarkteconomie dichtfietsen. Een subsidie geven dreigt op termijn synoniem te worden met 'belonen', het geldt als bewijs van steun, een duwtje in de rug, de vaderlijke aanmoediging. We raken op die manier in het voorgeborchte van het compleet in vraag stellen van structurele subsidiëring. Subsidie geven voor projecten die in eerste instantie en vaak ook zonder die subsidie hun economische nut en betekenis hebben, wars van het antwoord op de vraag naar de culturele motieven van de subsidie en de economische noodwendigheid ervan, is funest en leidt tot een uiterst bizarre logica. Welke ouder is niet overtuigd van de educatieve waarde van lego? Wie stelt de positieve rol van Microsoft in vraag in de popularising van de computer en wat dit voor de communicatie tussen de mensen heeft betekend? Maar is dat een reden om lego en het imperium van Bill Gates te subsidiëren?

Terug naar de maatschappelijke relevantie van cultuur. Ik had het altijd reuzemoeilijk met de wijze waarop minister Bert Anciaux de sector podiumkunsten placht toe te spreken. Ik kreeg te veel de indruk dat die sector door hem als een monoliet werd gezien en in het verlengde van die logica een identiek discours gepresenteerd kreeg. Ik kreeg onvoldoende het gevoel dat er rekening werd gehouden met het feit dat de sector bestaat uit verschillende actoren met elk hun eigen rol, omstandig uiteengezet in het - goedgekeurde en op basis van die goedkeuring ook gesubsidieerde - erkenningsdossier. Artistieke diversiteit (en dus ook de maatschappelijke relevantie daarvan) werkt horizontaal, niet verticaal. Het is een feit dat we met zijn allen, allemaal apart, diverse dingen doen die de diversiteit van een cultureel landschap uitmaakt. Het is de optelsom van alle deeltjes die moet kloppen, waarbij niet elke instelling een identieke testbatterij dient te ondergaan. Een scenario waar we allemaal evolueren naar kleine kloontjes van elkaar, is er een van een ontstellende verschraling. De rol, artistiek en maatschappelijk, van alles en iedereen is uniek.

Het is precies de taak van een regulerende en subsidieverstrekkende overheid om de correcte schakeringen in dat palet te kiezen en de verschillende kleuren naast elkaar te laten bestaan, veeleer dan met een ééndimensionaal discours de sector uit te nodigen een grijze brij te creëren. En - niet geheel ter zijde - mag de maatschappelijke relevantie alstublieft het gevolg zijn en blijven van een artistiek product, veeleer dan het omgekeerde?

Ieder huis dat zich in het licht van zijn eigen maatschappelijke rechtvaardiging thans buigt over zijn "correcte sociale mix" wil ik even het volgende voorhouden. Twee Nederlandse grote banken, de Rabobank en de ING, hebben onlangs aangekondigd dat ze vergevorderde plannen hebben voor een beurs voor emissierechten. De beide banken willen een handel oprichten in uitstootrechten voor stikstofoxide (NOx) en lopen daarbij vooruit op een Europese wet die bepaalt dat bedrijven met een teveel aan stikstofoxiden die kunnen verkopen aan een bedrijf dat de maximale uitstootnorm niet haalt. De kwantificeerbaarheid van een milieuproblematiek kan er in die context toe leiden dat landen zoals Rusland (met een overschot aan "goeie lucht") en België (met een tekort daaraan) elkaar op die beurs zullen 'vinden'.

Als we dus als theaters een beetje handig zijn, kunnen we volgens het hierboven uiteengezette principe met zijn allen samen en ook eenieder individueel de ideale sociale mix bereiken. Wanneer bijvoorbeeld het Publiekstheater met een overschot aan jongeren zit en een tekort aan allochtonen, De Tijd met een tekort aan lager opgeleiden en een overschot aan 50-plussers, de Vieze Gasten met een overschot aan allochtonen en een tekort aan hoger opgeleiden, dan vallen er zaken te doen. Het gaat dan enkel nog over het vaststellen hoeveel een allochtoon 'weegt' tegenover een lager geschoolde en hoe een 50-plusser zich tegenover een jongere verhoudt. Daar valt over te klappen. Het spreekt voor zich dat er in die logica voor de categorie "kansarme, allochtone, ongeschoolde 50-plussers" fors zal gedokt worden. Als we na een bezoek aan de beurs merken dat de ideale sociale mix nog altijd niet bereikt is, kunnen we de jongeren die onze voorstellingen bezoeken, nog altijd verzoeken hun studies stop te zetten, zodat zij in de statistieken als lager geschoold kunnen blijven meetellen. Of het dan allemaal artistiek nog wat betekent en of we hiermee aan relevantie culturele competentie bouwen? Who cares? Maatschappelijk relevant, met de ideale social mix in the pocket, is het in elk geval wel.

Dirk De Corte is algemeen directeur van Publiekstheater Gent.