Direct naar artikelinhoud

J. De Witte leest Marnix Peeters

Wat zijn ze goed, die nieuwe Vlaamse schrijvers. Prijzen dat ze winnen! J. de Witte nestelt zich in zijn comfortabele Nederlandse leunstoel, overschouwt de polonaise en denkt er het zijne van. Vandaag: Marnix Peeters kan schrijven, maar waar gáát het over?

Er zit altijd één etter bij.

Stel je een schoolklasje voor. Allemaal keurige jongetjes en meisjes, de jongetjes met geruite stropdasjes en donkerblauwe korte broekjes en hun nog stugge, vlasblonde haren opzijgekamd, de meisjes met plooirokjes tot op de knie en stijve, hagelwitte blouses, helemaal tot bovenaan dichtgeknoopt, de haren in vlechten op het hoofd geprikt, enkelen met een hoog op het hoofd bijeengehouden pony.

Al deze kinderen zijn erop uit om de leraar te behagen. Met de armen gekruist zitten zij klaar om, bij de eerstvolgende vraag van de opvoeder, de wijsvinger van de rechterhand de lucht in te laten schieten, en als eerste het juiste antwoord te geven.

Achteraan zit dan de etter. Verveelde blik, kin op de vuist, broedend op wat voor ondeugdelijkheid dan ook, uitkijkend op een avond vol strafwerk en misschien nog wat klappen na, afhankelijk van het humeur van vader.

In de nieuwe Vlaamse Literatuur moet deze etter Marnix Peeters zijn. Met een tempo dat aan stielbederf grenst, mikt deze bijna-vijftiger de laatste jaren de ene vuistdikke roman na de andere de winkelrekken in; steeds in de media voorafgegaan door ongezouten opiniestukken en begeleid door interviews vol lichtzinnige, dan toch onstuimige frases.

Goed zo!, denk je dan. Wat animo op de werkvloer, wat zout in de wonden, een geut cognac bij de soep - alles is goed tegen de begrafenisstemming die over het Vlaamse boek is neergedaald, tegen het tergende pessimisme dat in voegen en kieren is gekropen, tegen de pseudoliteratuur die, getuige onze wandeling door de Tuin der Letteren van de voorbije weken, overal maar opschiet en tegen de gevels op kruipt!

Helaas.

Stilistisch valt er weinig aan te merken op deze auteur - de vele accolades en blurbs die hem tegemoet waaien, hebben ook haast allemaal betrekking op de stijl: 'De taal woekert, bruist'... 'Prachtige zinnen, meanderend over hele pagina's'... 'Een woest galopperende stijl'... Recensenten halen alles uit de kast - alle rookbommen - om het toch maar niet over de essentie te moeten hebben: waar gáát het over?

Het antwoord is: in het slechtste geval over niets. In het beste geval over bijna niets.

In zijn laatste roman, De tenondergang en de ongelooflijke wederopstanding van Eddy Vangelis, valt het nog mee. Aan het boek ligt een min of meer dragend, bij momenten zelfs enigszins vernuftig verhaal ten grondslag. Al horen we dit meteen te nuanceren: het hoofdpersonage wordt door zijn nymfomane echtgenote, Frouke De Muynck, dermate beduveld, dat hij zich tot de gerontofilie bekeert (en zijn verdere leven aan de ontginning van het bejaarde vrouwenlichaam wijdt).

Dit leidt tot een werkelijk krankzinnig aantal seksscènes. Enerzijds vindt de auteur het wenselijk om tergend gedetailleerd de seksuele afwijking van Frouke De Muynck te illustreren ('...Die Frouke de Foef werd genoemd... die nog wel ergens drinkend aan de toog zou zitten, en die die avond ongetwijfeld al meermaals met de eerste de beste naar de toiletten was verdwenen om zich daar snel en efficiënt en zonder enige plichtpleging te laten volknallen, in preut of mond').

Anderzijds moeten wij eindeloos toezien hoe Eddy Vangelis zijn beestigheden met de rijpere vrouw tot uitvoer brengt: 'Verbouwereerd, protesteerde zij amper toen hij zijn zuur riekende, glimmende vlees enkele keren hard in haar gelaat sloeg, en het vervolgens in haar mond duwde, waaruit zij vóór het liefdesspel de kunsttanden had verwijderd. Eddy Vangelis voelde het prikken van haar onzorgvuldig geschoren snorharen, en slaakte een zucht van ontlading.'

Vermoedelijk zijn er lezers die hiervan genieten.

Het dieptepunt, door enkelen 'hoogtepunt' genoemd, in Peeters' oeuvre verscheen twee jaar geleden, en droeg de subtiele titel Natte dozen. Het is een onbezonnen, richtingloze vertelling met Oscar Van Beuseghem in de hoofdrol, een gestoorde ouderling die in zijn kindertijd door een bende volwassen vrouwen werd misbruikt (het zal vast wel taboedoorbrekend bedoeld zijn), en wiens verdere leven zich toespitst op wraak. Op doldrieste wijze neemt deze man de wereld op de korrel - kleurlingen, vrouwen, andersgeaarden, andersvaliden, iedereen moet onder de sloophamer.

'Het bestaat, het leeft, het loopt rond: dikke lesbische negerinnen', klinkt het in hoofdstuk 84, waarna Oscar onstuimig zijn zeg doet tegen de bedoelde dame: "Ik zei: 'Luister, mevrouwtje spek, (...) U bent te vet en te lelijk om voor de duivel te dansen, u stinkt, zeer waarschijnlijk, gezien hun omvang, hebt u schimmel onder de tieten, ik durf mij uw portaal niet voor te stellen, maar ik geloof dat men daar de arm van een groot en sterk man in zijn geheel in kan doen verdwijnen zonder dat u er iets van voelt, (...) en u bent ook nog eens van plan om uzelf op sluikse wijze te laten bevruchten, waarschijnlijk met negersperma, om vervolgens onder het verteren van de pot een nieuwe neger op onze samenleving los te laten, weliswaar nog een kleine, maar kleinen worden groot, en dat zal men terugzien in de misdaadstatistieken.'"

Je zou het verdragen, dit barbaars gekef en gevloek, als het aan het eind een of ander doel zou dienen; dat doet het niet. Het is en blijft een stortvloed van smerigheden en platvloersheden, van gemeenplaatsen en vooroordelen, van buitensporige onbeschoftheden en racistische nonsens, waar niemand wat aan heeft - tenzij de liefhebber van een woekerende, bruisende taal, die voorts nergens om geeft.

De de Volkskrant-criticus Daniëlle Serdijn sloeg spijkers met koppen, toen zij destijds, na lezing van Peeters' debuutroman, besloot: 'Wat rest, is de vraag waarom Peeters het niet aandurfde om een serieuzer verhaal te schrijven. Wie zo schrijft, schept nu eenmaal verwachtingen.'

Om maar te onderstrepen: Marnix Peeters, die is het niet.

Volgende week (slot): Seppe van Groeningen