Direct naar artikelinhoud
Interview'Kinderen van de migratie'

Kinderen van de migratie: ‘De overwinning van het Vlaams Blok in 1991 was eerder een schok voor de Belgen dan voor ons’

Yilmaz Kursun, Malika Bouhout en Christos Pistolas.Beeld Saskia Vanderstichele

‘Ik ken de Vlaming perfect,’ zegt Bilal Azzaoui in Kinderen van de migratie, ‘maar de Vlaming kent mij niet.’ Met prachtige getuigenissen en soms hallucinante archiefbeelden brengt de Canvas-reeks daar nu verandering in. Wie waren de Italianen, Grieken, Turken en Marokkanen die have, goed en zuiderse zon achterlieten om zich in een Belgisch avontuur te storten? ‘Mijn vader heeft ooit aan zijn chef gevraagd: ‘Waar kan ik Nederlandse taallessen volgen?’ Die man antwoordde: ‘Jij moet niet babbelen, jij moet werken.’’

“De échte helden,” zegt Christos Pistolas, “dat waren onze moeders.” Het is een constante in Kinderen van de migratie: de trots waarmee kinderen en kleinkinderen van gastarbeiders over hun ouders spreken. Christos is de zoon van een Griekse mijnwerker.

Christos Pistolas: “In het migratieverhaal dichten we de mijnwerkers en staalarbeiders altijd de heldenrol toe. Wat ze deden, wás ook heldhaftig. Maar het waren onze moeders die de boel bij elkaar hielden in de cité. En in tegenstelling tot onze vaders hadden zij er vaak niet voor gekozen.”

Yilmaz Kursun, een taxichauffeur met een sappig Gents accent, knikt instemmend. Zijn vader kwam in 1964 vanuit Turkije naar België zonder vrouw en kinderen.

Yilmaz Kursun: “Na acht jaar is mijn moeder overgekomen, dankzij de mogelijkheid tot gezinshereniging. Ik kan niet zeggen dat het met volle goesting was: ze kwam uit het landelijke Posof, tegen de Georgische grens. Hier belandde ze in een druk Gents beluik.”

Aanvankelijk was elke gastarbeider wel van plan naar huis terug te keren.

Pistolas: “Mijn vader was naar hier gekomen met het idee: ik ga zes maanden in de mijn werken, dan heb ik genoeg geld om in Griekenland een tractor te kopen. Zes maanden werden jaren. Toen mijn zus 3 jaar was, kreeg ze een hersenvliesontsteking en werd ze gehandicapt. Toen wisten ze: terugkeren kan niet meer. De gehandicaptenzorg in Griekenland stond nergens.”

Malika Bouhout: “Vóór mijn vader gastarbeider werd, had hij een groentekraampje op de markt in Marokko. Hij wilde genoeg verdienen om daar een zaak te openen, maar hij heeft dat fortuin nooit bij elkaar kunnen sparen: na de onafhankelijkheid van 1956 stortte de economie in Marokko in en braken de hongerjaren aan. Elke gastarbeider kon niet anders dan een deel van zijn loon naar huis sturen.”

Pistolas: “Dat was de mentaliteit in het zuiden: wie het beter had, moest de rest van de familie naar boven trekken. Een sociaal vangnet was er niet.”

Bouhout: “Zo is het nog steeds: elke Marokkaanse familie onderhoudt een familielid in Marokko. Met mijn broers en zussen onderhoud ik een ver familielid dat in een rolstoel zit. In plaats van geld aan een goed doel te geven, geven wij het aan onze familie.

“Ik was 7 jaar toen ik naar hier kwam. Vader werkte in de Antwerpse metallurgie. Hij heeft nooit nieuwe meubels gekocht: ‘Waarom zou ik? We keren toch terug naar Marokko.’ Pas toen zijn kinderen groot werden, begon hij in te zien dat dat niet zou doorgaan.”

Kursun: “De kinderen hielden de ouders tegen: ‘Terug naar Turkije? Sorry, mijn leven is hier, mijn school, mijn voetbalclub.’ Pas eind jaren 80 hebben mijn ouders hier een huis gekocht. Met een bang hartje, want wat zou de Turkse gemeenschap zeggen? Ze zijn pas in hun kist teruggekeerd.”

Bouhout: “De mijne ook. Mijn moeder zei op het einde: ‘Mijn land is waar mijn kinderen zijn, begraaf mij hier.’ En toch hebben we haar in Marokko begraven, omdat de gemeenschap het van ons verwachtte. Nu heb ik er spijt van: het is een hele reis om één keer per jaar het graf van mijn ouders te bezoeken.”

België had hen na de Tweede Wereldoorlog naar hier gelokt met mooie beloftes, omdat er massaal veel arbeiders nodig waren om de economie weer te doen draaien.

Kursun: “Het was zwaar. Mijn vader zou eerst in Beringen werken. De Turkse overheid had met België een overeenkomst gesloten om twintigduizend arbeiders te sturen, die in de mijnen moesten gaan werken. Via via heeft hij toen vernomen dat ze ook in Gent arbeiders zochten. Hij heeft meer dan dertig jaar in dezelfde betonfabriek gewerkt. Hij was zeer gelukkig met zijn werk en zijn baas. Gastarbeiders vertellen veel negatiefs, maar natuurlijk waren er ook goeie dingen, anders blijf je niet.”

Jullie ouders waren niet teleurgesteld dat de ontvangst in België maar lauwtjes was?

Kursun: “Nee. In Posof waren er toch geen voorzieningen. Het was er armoe troef, de kindersterfte was torenhoog. Mijn ouders hebben drie van hun tien kinderen verloren. Hier in het beluik was het ook geen luxe, maar onze Belgische buren woonden in dezelfde barre omstandigheden. Mijn ouders voelden zich welkom.”

Pistolas: “In Limburg was er een duidelijk onderscheid tussen de cité en het dorp. Kwamen we in het dorp, dan waren we ‘de vreemdelingen’. Zo werden we ook behandeld op school en in de winkels. In de lagere school kreeg ik van een leerkracht te horen: ‘Jongen, jou kunnen ze beter met de lege appelsienkisten terug naar Griekenland sturen.’ Mijn vader vertelde dat ze een keer met een groep mijnwerkers van de cité van Berkenbos naar Heusden waren gewandeld. Van ver zagen ze volk het café in- en uitgaan, maar zodra ze naderden, ging de deur op slot en hoorden ze binnen alleen nog gefluister. Maar het is geen zwart-witverhaal: waar we woonden, hadden we Belgische buren met iets oudere kinderen. Zij ontfermden zich over ons als moeder en vader er niet waren.”

Yilmaz Kursun.Beeld Saskia Vanderstichele

HET PLASTICBUREAU

Hoe was het voor jullie om terug te keren naar het thuisland?

Kursun: “Ik was 10 jaar toen ik voor het eerst in Posof kwam. Het is vijfduizend kilometer rijden, we deden er vier dagen en nachten over. Gelukkig hadden we een degelijke auto, een Audi 100.”

Pistolas: “Daarom schaften de eerste gastarbeiders zich een goede auto aan, voor de lange rit naar huis.”

Voelde het als thuiskomen?

Kursun: “Voor mijn pa wel, voor mij niet. Ik herinner me wel nog dat ik dacht: hé, die mensen lijken op mij. Alsof ik opeens in een spiegel keek. Ik was onder bloedverwanten en dat doet toch iets met je zelfbeeld.”

Wilden je ouders er groots uitpakken met hun in België vergaarde rijkdom?

Kursun: “Ja, die auto zei al genoeg. Zodra we het dorp binnenreden, holden er twintig kinderen achter ons aan. Ik herinner me nog dat mijn neven grote ogen opzetten toen ik met mijn voetbal tegen een muurtje begon te sjotten. Een leren voetbal, dat hadden ze nog nooit gezien. We hebben die vakantie gevoetbald tot het leer versleten was. Iets anders om je te vermaken was er niet: pas in 1982 werd het dorp aangesloten op het elektriciteitsnet. Ik weet nog hoe de broer van mijn vader met de schakelaar bleef knipperen: ‘Kijk, Sahali, een lamp!’ Maar mijn vader kende dat natuurlijk al lang. Stromend water hadden ze in die tijd ook niet. De vrouwen en meisjes gingen met bidons water halen aan een kraantje midden in het dorp. Dat was dé plek om meisjes te versieren.”

Ben jij getrouwd met iemand van ginder?

Kursun: “Die vraag krijg ik vaak: waarom huwen Turken en Marokkanen zo vaak met elkaar?”

Gebeurt dat nog steeds?

Kursun: “Min of meer. Vroeger was het heel strikt: was je van Posof, dan trouwde je met iemand van Posof. Dat was een manier om de gemeenschap samen te houden. Pas eind jaren 80 begon het te veranderen: wij zagen ook romantische films op tv en wilden trouwen uit liefde. Mijn vrouw komt uit Istanbul. Mijn moeder was in shock toen ik met haar thuiskwam: Istanbul vond ze veel te westers. Al mijn broers en zussen zijn getrouwd met iemand van Posof. Nu, vandaag is het nichtje van mijn vrouw wel met een Italiaan gehuwd. Stilaan verandert die traditie.”

Ben jij met een Marokkaan getrouwd, Malika?

Bouhout: “Met een Belg. In het begin lag dat moeilijk bij onze beide ouders, maar mijn echtgenoot was stuurman op een koopvaardijschip: hij is een man van de wereld. Ik had nooit kunnen huwen met iemand die zich niet interesseert voor mijn cultuur.”

De Belgische overheid keek heel optimistisch naar de integratie van de eerste gastarbeiders. De gemeenschappen zouden zich vanzelf wel mengen.

Pistolas: “Ik vraag me af of ze dat écht dachten. Er is nooit een beleid geweest om met gastarbeiders aan hun integratie te werken. In de jaren 70 en 80 hoorden we dikwijls: ‘Die vreemdelingen spreken geen Nederlands.’ Dan hadden ze het over onze ouders, maar ze beseften niet dat het geen kwestie van onwil was. Mijn vader heeft ooit aan zijn chef gevraagd: ‘Waar kan ik Nederlandse taallessen volgen?’ Die man antwoordde: ‘Jij moet niet babbelen, jij moet werken.’ Dat kwam hard aan.”

Bouhout: “Nederland is veel vroeger in actie geschoten. Als ik bejaarde Marokkanen uit Nederland ontmoet, dan spreken ze wél goed Nederlands.”

Pistolas: “Begin jaren 90 werkte ik in het integratiecentrum van Heusden-Zolder. Wij waren pioniers in Vlaanderen en moesten naar Nederland om te kijken hoe ze het daar deden. Hier stond alles nog in functie van de arbeid: je had alleen een dienst die je hielp met je papierwerk. De rest was niet van tel. Het was eenrichtingsverkeer: wij moesten maar integreren in de Belgische samenleving, maar men vergat dat we hier intussen al decennia woonden. Het moet van beide kanten komen.”

Bouhout: “In de jaren 80 lag mijn broer in het ziekenhuis voor een operatie. Daar liep toen een professor rond, Mark Van Mol, die onderzoek deed naar de vele misverstanden bij mensen van vreemde origine in de gezondheidszorg. Opeens stond hij bij mijn ouders in de kamer en sprak hij in vloeiend Arabisch: ‘Als u vragen hebt over uw zoontje, dan kunt u ze mij stellen.’ Ongezien! Tot dan werden de kinderen ingeschakeld als tolk. Ga maar eens mee met je moeder naar de gynaecoloog om te tolken: je schaamt je dood.”

Dat zeggen kinderen van nieuwkomers vaak: al snel steken ze hun ouders voorbij, omdat ze de taal beter kennen.

Kursun: “Ik was een jaar of 12 toen mijn moeder zei: ‘Morgen ga je niet naar school, je moet met mij mee naar het plasticbureau.’ Ik wist niet waarover ze het had. Natuurlijk vonden we die plek niet, maar iedereen aan wie ik vroeg waar het plasticbureau was, keek me raar aan. Ik raakte gefrustreerd en vroeg haar: ‘Geef me die envelop, dan zoek ik het zelf wel uit.’ Bleek ze op zoek te zijn naar het belastingbureau. (schatert)

Op het vlak van integratie liet ons land vooral steken vallen in het onderwijs. Elk migrantenkind werd richting tso of bso gemanoeuvreerd.

Pistolas: “Ze bedoelden het waarschijnlijk goed, maar als je wilt dat een gemeenschap meegroeit, dan moet je al van in de kleuterschool alle kansen bieden. Het systeem van de A- en B-klassen bestond hier al, nog vóór de migrantenkinderen kwamen. Dan krijg je natuurlijk een polarisering. Er is wel vooruitgang geboekt, maar structureel heeft ons onderwijs nog steeds geen strategie om met migranten om te gaan. Alles hangt af van leerkrachten met het hart op de juiste plaats, die het dan moeten waarmaken in de klas.”

Christos, jij bent vandaag directeur in een methodeschool, maar daar heb je hard voor moeten knokken.

Pistolas: “Na de lagere school wilde ik naar het college, maar dat was ondenkbaar. Ik was 12 jaar en heb braaf gedaan wat het PMS had aangeraden, maar nadat ik me zes jaar steendood had verveeld in het tso, zette ik op mijn 18de mijn zinnen op kunstgeschiedenis. De man van het PMS toonde me een stapel boeken: ‘Denk jij nu écht dat je dat allemaal in je hoofd kunt stampen?’ Ik ben weggegaan en heb me ingeschreven aan de VUB. Het eerste jaar was ik er met de hakken over de sloot door, maar ik heb het toch gehaald.

“Toen ik thuis vertelde dat ik naar de unief wilde, vroeg mijn pa hoopvol: ‘Ga je dokter worden?’ ‘Nee, pa.’ ‘Advocaat?’ ‘Nee, pa.’ Van kunstgeschiedenis had hij nog nooit gehoord. Ik heb dan maar gezegd dat ik archeologie ging studeren. Daar kan een Griek zich wel iets bij voorstellen. (lacht) Het werd voor mijn vader wel een prestigezaak: hij ging overal vertellen dat zijn zoon studeerde. In het Grieks zeg je trouwens: ‘Ik studeer mijn kinderen.’ Alsof het niet de kinderen zijn die het doen, maar de ouders.”

Kursun: “Tussen de kinderen van migranten zaten ook slimmeriken, alleen hadden wij in onze omgeving geen dokters, politieagenten of brandweermannen. Een buurjongen kwam me een keer vertellen hoe hij bij zijn tante was geweest, die tandarts was. Hij droomde er al luidop van ooit tandarts te worden, terwijl ik ervan droomde ooit eens een tandarts te zíén. Wie had ik om naar op te kijken?”

Bouhout: “Als kind moest ik altijd dubbel zo hard mijn best doen, gewoon om te bewijzen dat Marokkanen niet lui zijn. Altijd had ik het gevoel dat ik werd geviseerd.”

Jij was de eerste vrouw met Marokkaanse roots die in Antwerpen verpleegkunde ging studeren.

Bouhout: “De meeste Marokkaanse meisjes werden klaargestoomd om te trouwen op hun 18de, maar ik had geluk: mijn vader wilde dat ik vroedvrouw zou worden. Hij had altijd opgekeken naar de vroedvrouw uit zijn dorp. In 1978 kwam ik als eerste Marokkaanse terecht in de opleiding verpleegkunde. Het was het jaar van de islamitische revolutie in Iran. Ik herinner me nog goed dat mijn vader terugkwam van de moskee en zei: ‘De imam zegt dat alle vrouwen een hoofddoek moeten dragen.’ Ik heb het geprobeerd, maar ik begon net op die nieuwe school en wilde niet dat een hoofddoek me zou hinderen. ‘Laat dan maar’, zei mijn vader.”

Kursun: “Het gaat nog altijd vaak over de kledij in de islam, maar er is een wereld van verschil tussen hoe mijn moeder gekleed liep – een hoofddoek, een broek en daarover nog een rok – en hoe mijn nichtjes en hun vriendinnen gekleed gaan. Of ze een hoofddoek dragen of niet moeten ze zelf kiezen, maar als ze het doen, heb ik liever dat het modieus is. Vrouwen in lange zwarte gewaden met bedekt gezicht vinden we in de Turkse gemeenschap ook raar.”

In Kinderen van de migratie vertelt een Turkse vrouw hoe haar vader trots aan zijn Turkse kameraden ging vertellen dat zijn dochter haar rijbewijs had gehaald, maar ze verklaarden hem gek: ‘Straks gaat ze weglopen van haar man!’

Bouhout: “De mannen waren heel beïnvloedbaar. Zei de imam dat ze niet naar de hamam mochten – ‘Dat is haram!’ – dan deden ze dat. Ze wisten niet beter: niemand van hen had gestudeerd. Mijn vader was gelukkig wat losser. We beleden de islam wel thuis, maar al zijn kinderen mochten studeren. Van opmerkingen trok hij zich niks aan.

“Toen ik in 1981 begon te werken, was ik de enige Marokkaanse in het ziekenhuis. Ik verdiende ook 700 frank minder dan mijn Belgische collega’s. Om als verpleegkundige te kunnen werken moest je de Belgische nationaliteit hebben. Mijn vader had die nooit voor zijn kinderen aangevraagd, omdat hij vreesde dat we Marokko niet meer binnen zouden mogen. Dus kon het ziekenhuis niet anders dan me inschrijven en betalen als verzorgend personeel. Dat vond ik niet fair. Het heeft nog jaren geduurd voor die wet werd aangepast.”

Malika Bouhout.Beeld Saskia Vanderstichele

NAJIB ZONDER JOB

Al heel snel valt in de tv-reeks het r-woord. Elk migrantenkind heeft wel een verhaal over racisme.

Kursun: “Ik zeg altijd: neem tien Belgen en je hebt altijd twee of drie azijnpissers. Ze klagen niet alleen over migranten, maar over alles. Dat moeten we altijd voor ogen houden: er zijn meer goeie Belgen dan andere. Al geef ik toe dat die ene azijnpisser er soms al te veel aan is.”

Pistolas: “Mijn moeder werkte als poetsvrouw in de school waar onze Belgische buurvrouw dezelfde job deed. Op een dag kwam mijn moeder huilend thuis, omdat die buurvrouw tijdens een conflict over wie welke lokalen mocht poetsen, haar in het gezicht had geworpen: ‘Jij pakt mijn werk af. Ga terug naar Griekenland, jij vuile Griekse!’”

Bouhout: “Maar dat is toch niet waar? In de Antwerpse haven werken geen Marokkanen. Het zijn goedbetaalde jobs en die worden allemaal door Belgen gedaan. Moet ik dan ook zeggen: ze pakken mijn boterham af? Elke sector zou een weerspiegeling van onze samenleving moeten zijn.”

Waren jullie in shock na de eclatante overwinning van het Vlaams Blok in 1991?

Pistolas: “Het was eerder een schok voor de Belgen dan voor ons. Wij hadden het al lang voelen aankomen. Iedereen had al racisme aan den lijve ondervonden, maar na Zwarte Zondag was mijn vader echt bang: ‘We moeten opletten, want één dezer dagen gooien ze ons hier buiten.’”

Bouhout: “Die overwinning gaf de haters groen licht om hun mening te spuien: ‘Jij bent een toffe, hoor. Maar ik háát Marokkanen.’ Ik vroeg dan altijd waarom. ‘Wij voelen ons gegijzeld.’ Of: ‘Ik durf niet meer op straat.’ Als ik dan vroeg of ze al iets hadden meegemaakt, dan klonk het: ‘Nee, maar een vriend van een vriend wel.’ Ik heb toen zelfs nog meegewerkt aan een reportage van Panorama, waarin Paul Jambers migrantenmeisjes kwam interviewen.”

In zoekertjes in de krant voor huurwoningen stond vroeger onomwonden: ‘Geen vreemdelingen.’

Bouhout: “Voor ons was dat normaal. Als ik belde om te vragen of ik mocht langskomen, dan was het oké. Maar als ik even later met mijn vader voor de deur stond, was het huis plots al verhuurd. Ik was een ondernemend kind, dus ben ik op een dag het stadhuis van Hoboken binnengestapt: ‘Meneer de burgemeester, het huis waar we wonen, is een krot en we vinden geen nieuw huis.’ Die man heeft toen een huis voor ons geregeld in een nieuwe woonwijk. Onze Belgische buren zagen ons liever niet komen. Tijdens onze verhuizing hoorde ik onze buurvrouw Wiske verbaasd zeggen: ‘Kijk nu, ze poetsen! En ze hangen gordijnen!’ Alsof Marokkanen dat niet deden. En onze buurman, een politieagent, zei ooit: ‘Als hier Marokkanen komen wonen, sta ik elke dag met mijn revolver in de tuin.’ Later hebben we elkaar wel leren kennen, en voor het Suikerfeest maakte mijn moeder zelfs eten voor de hele buurt.”

Kursun: “Voor elk lelijk verhaal valt er ook een mooi verhaal te vertellen. In de jaren 80 dreigde ons gezin op straat te belanden, omdat onze huisbaas het huis had verkocht. Iets verderop in de straat stond iets te huur voor 3.000 frank per maand, maar toen mijn zus ging kijken, zeiden ze: ‘Het is al verhuurd.’ De dag voor we ons huis uit moesten, stond mijn broer op straat te huilen. Oswald, de rijkswachter die naast ons woonde, kreeg medelijden met hem. Hij liet mijn vader een mooi kostuum aantrekken en is met hem naar dat huis gestapt: ‘Dag meneer, dit is meneer Sahali, hij komt het huis huren. Hebt u een contractje liggen dat hij kan tekenen?’ We hebben er acht jaar gewoond.”

Pistolas: “Sterke man, die Oswald.”

Yilmaz, jij kreeg na de aanslagen van 9/11 weleens de vraag van een klant of je geen bom in je taxi had.

Kursun: “Zoiets raakt je. 9/11 ligt intussen twintig jaar achter ons, maar de islamofobie is nooit meer verdwenen. Jonge moslims die toen nog niet eens geboren waren, dragen er de gevolgen van. Bij hen leeft heel sterk het gevoel: ze moeten ons hier niet. Ze trekken zich terug uit de maatschappij. In vergelijking met wat zij meemaken, was het gedoe aan discotheken en cafés in de jaren 80 en 90, waar we niet binnen mochten, maar klein bier. Nu zit ik op café en krijg ik de vraag: ‘Ben jij moslim?’ Wat maakt het uit of ik moslim, katholiek of atheïst ben? Ik ben er om koffie of pinten te drinken, niet om het over religie te hebben. Ik haat het dat ik altijd verantwoording moet afleggen.”

Bouhout: “Jongens vinden nog altijd moeilijker een job dan meisjes. Mijn neef Najib heeft geprobeerd zijn naam te veranderen, omdat hij het beu was elke job door de neus geboord te zien zodra hij zijn naam liet vallen. ‘Ik wil voor mijn part Gino heten,’ zei hij, ‘zolang het maar Belgisch klinkt.’ De rechtbank heeft zijn aanvraag geweigerd: ze vonden het geen dwingende reden. Uiteindelijk is hij verpleging gaan studeren: dat is een knelpuntberoep en daar willen ze de Najibs wel.”

We lijken nog niet zoveel verder te staan dan 75 jaar geleden. En toch is er weinig boosheid bij jullie.

Kursun: “De tevredenheid haalt het van de boosheid.”

Pistolas: “Je ontgroeit die boosheid ook. Mij zul je niet met stenen zien gooien op een Black Lives Matter-betoging, maar ik heb het ooit wel gedaan. Toen ik 17 was, heb ik in Heusden borden van het Vlaams Blok in brand gestoken. En toen de NSV-jongeren aan de VUB hun pamfletten kwamen uitdelen, hebben we hen met kasseien verjaagd. Als ik nu boze jongeren op straat zie komen in Molenbeek, kan ik dat geweld niet goedkeuren, maar ik begrijp hun emoties wel. Ik heb dezelfde boosheid gevoeld.”

Kursun: “Na Zwarte Zondag heb ik meegedaan aan een antiracismebetoging in Gent. We waren opgetrommeld door de Turkse vereniging, maar toen we op dat plein aankwamen, zag ik vooraan allemaal Belgen recht tegenover de Vlaams Blokkers staan. Voor mij was dat een eyeopener: die gasten waren bereid klappen te krijgen voor iets wat uiteindelijk toch onze zaak was. Niet alle Belgen denken er hetzelfde over. Er staan er ook aan onze kant.”

Hebben jullie het gevoel dat jullie er nu helemaal bij horen?

Pistolas: “Intussen wel, maar als jonge gast niet. Zeker als we op stap gingen: ik kan niet zeggen hoe vaak ik ben geweigerd aan een discotheek. In de jaren 70 en 80 was er een kloof tussen Belgen en Zuid-Europeanen. Door de komst van nieuwe migranten horen we er vandaag steeds meer bij. Ik zie nu in mijn omgeving hoe Spanjaarden, Italianen en Grieken afgeven op Turken en Marokkanen. Daar word ik zo woest van. Ik krijg het hun maar niet duidelijk gemaakt: nog niet zo lang geleden zaten wij in die situatie. Hoe kun je nu hetzelfde doen?”

Bouhout: “Ik heb wel hoop voor de volgende generaties. Voor mijn kinderen moeten kleur- en genderissues er helemaal uit. Een mens is een mens, punt. Mijn dochter, die nu humanitair werk doet in Jemen, kruipt meteen in haar pen als iets haar niet zint. Ze heeft zelfs al naar de VRT geschreven dat ze het woord ‘blank’ moeten vervangen door ‘wit’. Zij is daar veel radicaler in dan ik. We hebben nog ruziegemaakt over Zwarte Piet. Ik geloofde als kind graag in Sinterklaas, ook al begreep ik amper wie hij was. ‘Maar ken je het verhaal erachter?’, vraagt ze dan. Het was bijna absurd: ik was Sinterklaas aan het verdedigen! (lacht)

Christos Pistolas.Beeld Saskia Vanderstichele

Kent de Vlaming jullie?

Bouhout: “In mij zitten een Marokkaanse Malika en een Vlaamse Malika. De Marokkaanse Malika kennen ze niet zo goed, omdat ze toch nog een beetje bang zijn. Toen ik eens een Vlaamse vriendin mee naar huis nam, leek het alsof ze in een andere wereld terechtkwam. Ze had nog nooit de Marokkaanse keuken geproefd, maar ze stond ervoor open. Wij keken vroeger ook raar naar de Belgische keuken. Champignons, bechamelsaus, witloof in kaassaus, appelmoes: het zag er allemaal even bleek uit op je bord. Voorzichtig hebben we dat allemaal geproefd. Champignons in roomsaus vind ik er nog altijd niet uitzien, maar het is wel heerlijk. Je hebt wat goodwill nodig om elkaar te leren kennen.”

Pistolas: “Ik ben directeur van een concentratieschool: 90 procent van onze leerlingen heeft Turkse of Marokkaanse roots. Vanaf het vierde leerjaar zie je hoe ze met hun identiteit beginnen te worstelen. Mijn advies is dan: omarm al je identiteiten. Het is een rijkdom. Wees er trots op.”

Kursun: “Ik ben toch geschrokken, toen ik in de krant het artikel las over het Afghaanse gezin uit Gent met zeven dochters. De traditie wil dat koningin Mathilde dan meter wordt van het zevende meisje. Er stond een mooie foto bij, met de gesluierde meisjes die bloemen kregen van de burgemeester, maar de commentaren eronder waren verschrikkelijk: ‘Dat zijn geen Belgen!’”

Op Kinderen van de migratie reageerden sommige twitteraars ook verongelijkt: ‘Er hebben destijds ook Belgen afgezien in de mijnen.’

Kursun: “Maar niemand ontkent dat toch?”

Bouhout: “Ik ken veel Belgische gezinnen die het financieel erg moeilijk hebben. Er gaat te weinig aandacht naar hun problemen. Ze voelen zich in de steek gelaten door alles en iedereen. Als extreemrechts dan stemmen gaat ronselen in zo’n wijk, gaan ze er maar al te graag op in.

“Ik moet wel zeggen dat een arm Marokkaans gezin soms makkelijker lijkt te kunnen overleven dan een arm Belgisch gezin. Voor 5 euro kan ik hier een heerlijke maaltijd op tafel toveren. Ik weet niet of de Belgische keuken zich even makkelijk leent tot koken met een krap budget. Ik begrijp dat het moeilijk moet zijn voor een kansarm Belgisch gezin, als ze zien hoe nieuwkomers langzaam weten op te klimmen, terwijl zij in die vicieuze cirkel van armoede blijven steken. Vandaar die wrijving, denk ik. Het gevoel: zij pakken ons geld af.”

Kursun: “Een euro lijkt inderdaad langer mee te gaan in een migrantengezin. Ik was 20 toen ik voor het eerst een brood bij de bakker ging kopen. Mijn moeder verwerkte om de twee weken 25 kilo bloem tot brood voor tien mensen, en ze kneedde alles met de hand. 20 frank aan een brood uitgeven? Dat vond ze waanzin.

“Het doet me denken aan het hamsteren tijdens de eerste lockdown. Elk Turks gezin ging toen meteen kilo’s bloem kopen, want als je bloem hebt, heb je nooit honger.”

Pistolas: “Terwijl anderen veel te duur wc-papier gingen inslaan. Dat zegt toch genoeg? (lacht)

Bouhout: “Migranten hebben een schat aan tips en tricks. We zouden er allemaal van kunnen profiteren.”

Kinderen van de migratie, Canvas, dinsdag om 21.20 uur.

© Humo