Direct naar artikelinhoud
ColumnEefje Rammeloo in Shanghai

‘Ze spreekt Engels, komt uit voor haar lesbische geaardheid en kleedt zich behoorlijk westers. En toch boert ze’

In een winkelstraat in Shanghai, op restaurant of op kantoor... overal klateren de boeren in het rond.Beeld AFP

Metropolen bieden een groeiend deel van de wereldbevolking onderdak. Hoe houden de mensen het daar leefbaar? Correspondenten doen wekelijks verslag vanuit hun eigen megastad. Deze week: Eefje Rammeloo in Shanghai.

De kennis met wie ik op fietsvakantie ben, laat me het kaartje op haar telefoon zien. Ze staat vlak naast me en haar vinger gaat over het schermpje. “Hier zijn we, en we nemen deze route. Nog ongeveer 35 kilometer.”

Terwijl ik uitreken hoelang we nog moeten fietsen, kwaakt er uit haar keel opeens een boertje. Het is een kleintje, maar het brengt me toch even van mijn stuk.

Ze komt van het platteland, maar woont en werkt in Shanghai, wat haar automatisch moderner en opener maakt dan menig Chinees die níét in een grote stad woont. Ze spreekt Engels, komt uit voor haar lesbische geaardheid en kleedt zich naar Chinese maatstaven behoorlijk westers. En toch boert ze.

Het is een enorm cliché, dat van de Chinezen die boeren, rochelen en op de grond spugen. Maar met een reden. Blijkbaar ontwent het niet, zelfs in de meest kosmopolitische stad van het land.

Toch rochelen de inwoners van Shanghai beschaafder dan elders. Mijn ayi - huishoudster - hoor ik soms in de keuken iets oprispen, en vlak daarna kleppert dan de prullenbak. De fluim heeft ze netjes dáár gedeponeerd.

In cafés gaat de Chinese fluim soms in de asbak of in een servetje. Buiten liefst in een bloembak of in de goot. Het is niet voor niets dat je je schoenen uittrekt voor je een huis binnengaat.

Toen ik gisteren op zoek was naar mijn sleutels, en mijn sjaal per ongeluk even over de grond sleepte, probeerde ik niet te denken aan alles wat eraan blijft kleven. De vijfsecondenregel gaat hier niet op, vrees ik. Die sjaal moet in de was.

In Nederland leerde ik van mijn ouders dat je hooguit binnensmonds mag boeren, en op straat spugen doen we al helemaal niet. Dat is geen snobisme, denk ik, maar een hardnekkig cultureel verschil.

In Shanghai heb je het als buitenlander maar te accepteren. Als er naast me voor het stoplicht iemand eens lekker het slijm in zijn keel laat borrelen en het naast zich op de grond flatst, gaat er nog steeds een rilling over mijn rug.

Ik kan het niet laten een vies gezicht te trekken, maar ik zal er niets van zeggen.

Dat was in Nederland wel anders. Daar had ik ooit een ‘maatje’, een zesjarig jochie dat met zijn moeder was gevlucht uit Centraal-Afrika en wat extra gezelligheid kon gebruiken. Op weg naar een speeltuin zat hij achter op mijn fiets toen hij plots zijn keel schraapte en een klodder uitspuugde.

Ik stapte meteen af, fronste veelzeggend en zei dat het niet netjes was wat hij daar deed. “Maar wat moet ik dán met al dat spuug in mijn mond?”, vroeg hij vertwijfeld.

Mijn Chinese kennissen zouden me keihard uitlachen - als ik het überhaupt al zou durven aankaarten. Ook op kantoor klateren de boeren in het rond, vooral na de lunch. Er hangt dan altijd iets geks in de lucht, alsof je na zo’n boer iets moet zeggen. Proost! Op je gezondheid! Het blijft trouwens net zo stil wanneer ik nies.