Direct naar artikelinhoud
Katrin Swartenbroux.
De gedachteKatrin Swartenbroux

Ik weet het. In de DSM-5 heet zoiets hoarden, maar in mijn hoofd is het simpelweg huishouden

Katrin Swartenbroux is journalist.

Doodsangst is een vreemd beestje. Mijn voornaamste drijfveer om mezelf min of meer staande te houden, is dat ik niet kan leven met het idee dat iemand na mijn overlijden mijn bezittingen zal moeten inpakken. Hoe ze de voordeur openen, tussen de halflege mokken thee laveren om vervolgens een opeenhoping van ogenschijnlijke ondingen aan te treffen en ze als waardeloos te bestempelen, terwijl ik weerloos in de oneindigheid vertoef.

Het is een vrees die deze week extra tastbaar werd toen mijn lief en ik voor een nakende verhuis ons hebben en houden in dozen probeerden te beteugelen.

Nu goed, zijn hebben, mijn houden.

Het is niet makkelijk om te beargumenteren waarom je bewust bagage uit het verleden zou willen meeslepen naar de toekomst. Zeker als die bagage van wak karton gemaakt is, lijkt die beslissing weinig duurzaam. “Téchnisch gezien is het natuurlijk een wegwerpbeker, maar daarin zat de flat white die ik dronk toen ik besliste van job te veranderen”, tracht ik het kleinood onder luid zuchten vrij te pleiten van de vuilnisbak, terwijl ik er fijntjes aan toevoeg dat mijn mogelijke levenspartner blij zou moeten zijn met zoveel behoudsgezindheid.

Ik weet het.

In de DSM-5 heet zoiets hoarden, maar in mijn hoofd is het simpelweg thuis-houden. Naar mijn mening is er weinig erbarmelijker dan een interieur dat volgestouwd is met stuks die enkel om hun functionele of esthetische eigenschappen aangeschaft werden, een zielloze showroom van gebroken wit en kapotberedeneerde beslissingen waarin je alles meteen terugvindt behalve de bewoners zelf. Een échte leefruimte laat zien wie er leeft, wie er lacht en, vooruit dan, wie er liefheeft.

Onder de punaise

Reeds in mijn tienerkamer ging alles van betekenis onder de punaise. Aan mijn muren prijkten concerttickets en liefdesbrieven, zeker, maar ook snoeppapiertjes en het pakje van de eerste sigaret die ik zonder veel succes heb proberen te inhaleren. Mocht dat pakje niet bij het op kot gaan gesneuveld zijn, had het vandaag misschien nog altijd ergens in een lade gelegen, als een postkaart naar het meisje dat ik eens was. Een postkaart die geen enkele bezoeker ooit zal kunnen ontcijferen, tenzij ze intekenen op de tour die geen verstandig mens ooit zal willen nemen. “Zie mij dan”, smeekt mijn interieur tevergeefs, want wat mensen zien is chaos, en dat is slechts een deel van de waarheid.

Natuurlijk speel ik recht in de klauwen van het kapitalisme wanneer ik stel dat je eigendom je identiteit weerspiegelt, maar meestal is dat wat je nog eens opnieuw kunt kopen eigenlijk het minst kostbaar. Wanneer ik mijn bezittingen in krantenpapier draai, lijkt het alsof ik een filmrolletje terugspoel, alsof ik momenten heb weten te materialiseren. Ieder boek of beduimeld bierviltje gaat door mijn handen, terwijl ik het gewicht ervan probeer te bepalen. Wat te licht bevonden wordt, verdwijnt vanzelf. Het is wat doorweegt dat een plaats moet krijgen.

Vooreerst in een van de vele dozen die ik dichtkleef met vuurrode tape.

“Voorzichtig”, schreeuwt die naar de mannen die ze in bestelwagens moeten tillen. “Jullie hebben mijn leven in handen.”